Suriname in WO II
Kaart van Suriname, mèt aanspraken op verschillende grensgebieden
(bron: www.suriname.nu - met dank aan dhr. Lutz)
Bauxiet en de komst van US-troepen
De Aluminium Company of America (Alcoa) had in 1916 de toen bekende bauxietgronden in Suriname opgekocht - vooral rond Moengo, langs de rivier de Cottica. Bauxiet is een ertssoort die wordt gebruikt voor het maken van aluminium en daarmee voor het bouwen van onder andere vliegtuigen. Vanwege de Tweede Wereldoorlog nam de export toe. Niet ver van Paramaribo, in het district Para, had Alcoa langs de Surinamerivier sinds 1938 een nieuwe vestiging in voorbereiding. Tussen het bedrijf en de hoofdstad bouwde men de nog steeds bestaande, enige 'Highway' van Suriname. In februari 1941 opende gouverneur Kielstra de Paranam-fabriek (zie www.alcoa.com). Hiernaast verscheen ook het Nederlands-Indische bedrijf Billiton op het toneel. In 1943 leverden de mijnen van Suriname 60% van de bauxiet-behoefte van de VS. Een jaar later kwam daar echter de productie in de staat Arkansas op gang en werd het aandeel kleiner.
Bauxietwinning in Moengo (foto: Bos & Van Palen Platenatlas)
De Surinaamse geschiedenisdocent Heinrich Ernst Helstone (1926-2010) legt uit hoe het vervoer van de bauxiet in zijn werk ging. Omdat de bedding van de Surinaamse rivieren ook toen niet diep genoeg was werden de schepen maar voor 30-40% geladen. Vanuit Moengo ging het via de naastgelegen Cottica en de Commewijne naar de monding van de Surinamerivier en verder naar Trinidad. Daarna was de lading van een tweede schip nodig voordat de reis naar Mobile in de staat Alabama kon beginnen. Mobile was de Noord-Amerikaanse overslagplaats. De bemanning van de schepen was overigens niet Surinaams. De scheepslui waren voornamelijk afkomstig uit Brits Guyana en Trinidad, de officieren waren Noors e.d.
De Verenigde Staten wilden na het uitbreken van de oorlog niet dat deze strategische grondstof en de installaties van Alcoa in handen van een andere partij zouden komen. Die vrees was niet zonder grond. Frans-Guyana viel onder de Duitsgezinde Vichy-regering en er waren veel Duitse immigranten in Zuid-Amerika. Roosevelt bood daarom op 1 september 1941, nog voordat de Japanse aanval op Pearl Harbor de Amerikaanse oorlogsverklaring uitlokte, koningin Wilhelmina aan om 3.000 US-infanteristen met luchtafweergeschut in Suriname te stationeren. De Nederlandse oorlogsregering en gouverneur Kielstra werden verrast maar moesten de 'hulp' accepteren. De militairen zouden (formeel) onder Nederlands opperbevel komen te staan en door Nederland worden betaald. De eerste troepen kwamen op 25 november 1941 aan. Voor het eind van het jaar waren het er duizend, en in 1943 ruim tweeduizend. Overigens vervingen de VS in september 1943 de blanke troepen door Puertoricanen.
Intocht VS-troepen, november 1941 (foto: www.verzetsmuseum.org)
De heer E. Bleijert (1934) herinnert zich een oorlogsliedje van straatzanger Halfway. Het ging als volgt: "Veel Amerikanen/ zag men daar in die lanen/ met hun jongedames/ al wandelend paar aan paar./ Het fijnste vond men er te koop/ men was toch zo verzot/ op wat die Yankee bood". Dat laatste gold niet voor iedereen. Naar zeggen van de heer C. Mehciz (1929) klaagden sommigen bij de Amerikanen over de condooms die 's zondags op straat werden gevonden als men ter kerke ging. De kerken richtten een comité op tegen de zedenverwildering. De klachten haalden weinig uit.
De Amerikaanse aanwezigheid had een bevrijdende werking, economisch en cultureel. De zwarte bevolking werd over het algemeen ouderwets koloniaal behandeld. Nederland moest nog erg wennen aan het Atlantic Charter (9 augustus 1941), dat onder meer de afschaffing van het kolonialisme na de oorlog inhield.
EBS-gebouw, in de oorlog militair tehuis
(foto: www.verzetsmuseum.org / eigendom: Dagblad Suriname)
De troepen die in Suriname werden gestationeerd waren tot in 1943 weliswaar niet gekleurd, maar de mannen maakten graag en veel plezier met de Surinaamse tienermeisjes. Waar nu het gebouw van het Energiebedrijf is (EBS) stond toen hun Militair Tehuis, met de Stagedoor Cantine. Dat was een van de plaatsen van vermaak. Er was ook prostitutie. Vanwege het opduiken van geslachtsziekten openden de Amerikanen een Prophylactic Centre. En een maand voordat prinses Juliana vanuit Canada het land bezocht liet territoriaal commandant Meyer een razzia houden, waarbij 97 jonge mannen ('bendeleden') en 76 jonge vrouwen ('prostituees') werden opgepakt (7-8 oktober 1943). Ze bleven, zonder nader onderzoek of proces, tot eind 1944 geïnterneerd. Een van de mannen, A. Oostwijk, werd bij een herhaalde vluchtpoging op 19 juli 1944 doodgeschoten.
VS-soldaten met Surinaamse meisjes (foto: www.verzetsmuseum.org)
De VS-militairen brachten ondanks alles leven en iets van het moderne tijd in de verwaarloosde en door crisis verarmde kolonie. Hun aankomst in de haven, vertelt Helstone die toen 15 was, bracht de stad in opschudding. Militaire schepen zetten moderne trucks aan land. Met bulldozers gingen ze Mosquito Boiti in de wijk Zorg en Hoop te lijf. Ze bouwden er barakken en legde er een vliegveldje aan - dat nog bestaat. Het kleine Zanderij, waar in 1933 het eerste Nederlandse postvliegtuig 'de Snip' was geland, werd uitgebouwd tot een bruikbare militaire basis annex vliegveld. De weg erheen, het 'pad van Wanica', werd voor trucks en tanks geschikt gemaakt door hem met een bauxiet-achtige grond, lateriet, te bedekken.
Suriname was voor de Nederlandse regering altijd al een 'schip van bijleg' geweest. Individuele slaveneigenaren, administrateurs van plantages en gouddelvers konden er met enig geluk een fortuin verdienen, maar de koloniale overheid ('Lanti') was armlastig en vroeg het 'moederland' vaak om de gaten in de begroting te dichten. De Nederlandse minister van Koloniën Colijn verzuchtte in 1935 in de Tweede Kamer: "Alles wat in Suriname is beproefd, het is alles eenvoudig mislukt." (http://home.iae.nl/users/arcengel/Suriname/geschiedenis.htm). In Suriname kent men van Colijn de zin: "Laten we het maar een paar meter onder water zetten." De 'Oost', Nederlands-Indië, was daarentegen zeer winstgevend en bloeide. Jonge mannen uit Suriname tekenden voor zes jaar om in Indië als onderwijzer te gaan werken. Anderen gingen er dienen bij het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL). In Suriname zelf was geen enkel perspectief. Helstone herinnert zich de uitroep 'teki konkomero', 'neem een komkommer mee', naast een koffertje met wat kleren, een bewijs van goed gedrag en een geldbedrag als toongeld. Of men ging naar de VS, Nederland, Curaçao en Aruba, of naar de grote vaart.
Koningin Wilhelmina hield op 7 december 1942 in Londen een redevoering, waarbij zij aan Nederlands Oost-Indië, Suriname en Curaçao na de oorlog zelfbestuur beloofde.
Hulpacties voor Nederland
Al aan het begin van de oorlog werd in Suriname (en in de andere koloniën) een inzamelingsactie gehouden om een jachtvliegtuig te kunnen kopen voor de Geallieerden ('Spitfire-fonds').
Op de 5 mei-bijeenkomst 2008 in Amsterdam Zuid-Oost (CEC-gebouw) vertelden mevrouw Stoffels en andere oudere Surinaamse dames over de cent die ze 's maandags mee naar school moesten brengen. Het liedje dat ze op school zongen ging als volgt:
'Kinderen vergeet je maandagcentje niet
Kinderen vergeet het maar niet
Wat er gebeurt of wat er geschiedt
Kinderen vergeet je maandagcentje niet.'
Onder leiding van journalist J. Wijngaarde van de krant 'Suriname' werden in 1940-1941 38.000 Surinaamse guldens opgehaald. De filatelist Paul Daverschot houdt het overigens op 28.000 en vermeldt erbij dat dit net genoeg was voor 1 Spitfire. Volgens de site van het Verzetsmuseum kreeg de jager, uiteraard, de naam Suriname. Daverschot schrijft ook over een zegelactie (Filatelie, oktober 2007).
Zegel hulpactie (Bron: Filatelie, oktober 2007).
Tussen 30 augustus en 31 december 1941 werden door de Surinaamse posterijen, in navolging van Nederlands-Indië, en daar gedrukt, speciale toeslagzegels uitgegeven. De opbrengsten gingen naar het Prins Bernhardfonds, dat er ook weer Spitfires en andere militaire zaken voor de Geallieerden mee kocht. Het Verzetsmuseum schrijft op zijn site dat het concreet om een torpedojager ging, 'ter vervanging van het schip Van Galen, dat in Rotterdam is vergaan tijdens de meidagen van 1940.' (zie www.verzetsmuseum.org). Andere schenkingen gebeurden tijdens en aan het eind van de oorlog. Het eerste schip dat na de bevrijding van Paramaribo naar Amsterdam voer had hulpgoederen van de Surinaamse bevolking bij zich, vooral verzameld door vrouwen.
Dankbaarheidsmonument Sivaplein (kunstenaar: Mari Andriessen)
(foto: Pim Ligtvoet, 2007).
In 1955 onthulde koningin Juliana een monument van dankbaarheid. De drie meisjes staan voor de Creoolse (links) en Hindoestaanse (rechts) Surinamers, die hun armen om de rug van het Nederlandse volk slaan (midden). De kleine kopjes op de sokkel staan voor de kleinere bevolkingsgroepen van Suriname: Libanezen, Marrons ('bosnegers') en Javanen. Indianen en Chinezen lijken niet te zijn afgebeeld. De opdracht aan de achterkant leest: 'Nederland gedenkt dankbaar de hulp tijdens de oorlog 1940-1945 en daarna door Suriname uit gevoel van saamhorigheid verleend'.
De schrijfster Cyntha McLeod, dochter van de laatste Surinaamse gouverneur, memoreert in haar 'Herinneringen: Suriname - oorlog - Holland - Suriname' (1993) de hulpactie. "Kleding, vooral kleding. Geen gedragen kleding, o nee, welke Surinaamse moeder zou afgedragen kleding naar Holland sturen? .. het moest vooral warm zijn, dus men kocht flanel en naaide. Ook die gezinnen waar men elk dubbeltje wel driemaal moest omdraaien gaven. .. ook andere zaken. Trommels vol pindakoekjes, cocoskoekjes, gommakoekjes werden in kisten gepakt en verstuurd, en niet te vergeten cacao, onze eigen, voedzame, zelfgemaakte cacao, dat was net wat die bloedarme kindertjes in Holland nodig hadden om weer aan te sterken. K'e Poti! Zouden ze het nog weten? - Ach, ik denk dat ze het reeds lang vergeten zijn".
Interneringskampen
Duitse zendelingen en onderwijzers
Gouverneur Kielstra liet aan het begin van de oorlog alle mannelijke Duitsers boven de vijftien jaar opsluiten in Fort Zeelandia. Dit werd aangekondigd, zo herinnert de heer Mehciz zich, door middel van een 'proclamatie'. De frater van zijn school legde uit wat het woord betekende. De 'bekendmaking van hogerhand' hield in dat Nederland in oorlog was met Duitsland, en Suriname dus ook. Zodoende werden onderdanen van het Duitse Rijk in Suriname als vijand beschouwd.
De oorlogsproclamatie (bron: www.verzetsmuseum.org)
Een week na opsluiting in het kleine Zeelandia gingen de ongeveer vijftig Duitse mannen naar het omgebouwde rooms-katholieke missie-internaat aan de Copieweg, ruim 15 kilometer uit de stad, langs de toenmalige spoorlijn naar Zanderije. Zowel het internaat als de spoorlijn zijn er niet meer. Huize 'Melati' was gebouwd voor kinderen van Javaanse afkomst en herbergde zo'n 200 leerlingen. Na enige tijd werden de Duitse vrouwen en kinderen geïnterneerd op de oude plantages Mariënburg en Voorburg. In juni 1941 was achter het klooster aan de Copieweg de bouw van twaalf familiebarakken klaar, en kwamen de vrouwen en kinderen over. Zo werden 134 personen van Duitse afkomst, zes Surinaamse partners en drie NSB'ers vastgezet.
Barak aan de huidige Copieweg (foto: Pim Ligtvoet, 2007)
De overgrote meerderheid van de gevangenen waren zendelingen en onderwijzers van de Evangelische Broedergemeente of ook 'Herrnhutters' en hun gezinnen. Zij stonden in hoog aanzien bij de bevolking. Dankzij haar inzet voor de slaven in de negentiende eeuw was de Broedergemeente de kerk van de Surinaamse creolen geworden. De 'mofo koranti', het gerucht van de straat, wilde dat er enkele fanatieke nazi's onder waren. Feitelijk werd de Broedergemeente nog steeds aangestuurd vanuit Herrnhut in Duitsland, waar graaf Von Zinzendorf de beweging in de 18e eeuw had opgericht, maar van sterke Hitlergezindheid schijnt geen sprake te zijn geweest. Op fort Zeelandia was de bewaking in handen van de daar gelegerde blanke KNIL-militairen.
Tekening barak door Aleander Gebhardt (juli 1940) (foto: Wereldoorlog in de West, p.74)
De broodvoorziening van Paramaribo, die sterk afhankelijk was van de grote EBG-firma Kersten aan de Domineestraat, kwam door de internering stil te liggen. De Broedergemeente zag het vanaf haar komst in 1732 als haar opdracht naast zending onder indianen en bosnegers ook het eigen brood te verdienen, en waarom niet te bakken. Onder leiding van Christoph Kersten ontstond een bedrijf aan de Domineestraat, met een bakkerij waar broeder Heijdt en slaaf Primo de scepter zwaaiden. Het gouvernement nam in mei 1940 Kersten & Co in beslag en maakte er een NV van. Door een gelukkig toeval konden twee Wageningse ingenieurs die niet meer op tijd naar Nederland hadden kunnen terugkeren, de heren De Kraker en Reitsma, de leiding van de NV op zich nemen. Zij deden dit naar het oordeel van Helstone voortreffelijk.
Detail EBG-zuil Domineestraat/Steenbakkerstraat (foto: Pim Ligtvoet, 2007)
Ook de bemanning van het Duitse schip de 'Goslar' werd geïnterneerd. Dit vaartuig was al in de mobilisatietijd binnengelopen (oktober 1939). Helstone, die toen op een school van de Duitse zending zat, weet nog dat hij het leuk vond met de Duitsers te kunnen praten. Vóór hun internering liet de bemanning het schip, onder grote publieke belangstelling, niet ver van de 'platte brug', de pontverbinding met Meerzorg, zinken. Het wrak hoort intussen bij het havenpanorama van Paramaribo.
Wrak 'Goslar' voor Wijdenbosch brug (foto: Pim Ligtvoet, 2007)
De sanitaire omstandigheden aan de Copieweg en in Mariënburg waren redelijk, maar er waren geruchten over malaria en tetanus. Het Duitse Rijk reageerde met gijzeling van prominente Nederlanders. Voormalig gouverneur van Suriname dr. A. Rutgers werd gevangengezet in Buchenwald. In augustus 1941 ontsnapten drie geïnterneerden: Alexander Schubert, Anton Boysken en Heinz Scharfenberg. De bewaking werd verscherpt maar de behandeling bleef binnen de grenzen van de Conventie van Genève.
Na de oorlog werden de Duitse zendelingen en onderwijzers gedwongen om Suriname te verlaten. Duizenden Surinamers, in het wit gekleed als teken van rouw, begeleidden hun uittocht van de Copieweg naar de KNSM-steiger in Paramaribo. Volgens de Surinaamse historicus Heinrich Helstone was het niet zonder meer de koloniale of Nederlandse overheid die achter dit besluit zat. De Nederlandse Broedergemeente, gevestigd in Zeist, had liever geen Duitse controle meer over de EBG. En in Suriname zelf waren er niet-Duitse zendelingen zoals de Deen Hans Peter Jensen, zijn landgenoot Legêne en de Zwitser Raillard, die het vertrek van de geloofsgenoten bevorderden.
De groep mannen, vrouwen en kinderen ging met het latere troepenschip ss Bloemfontein naar Curaçao, waar nog andere Duitsers werden opgehaald. In Nederland werd men in Mariënbosch bij Nijmegen geïnterneerd en vandaar over de verschillende zones van het naoorlogse Duitsland verdeeld. Helstone weet dat enkele zendelingen in Suriname bleven. De Zwitserse consul A. Gonzenbach had tijdens de oorlogsperiode als zaakwaarnemer voor de Duitse onderdanen de Surinaamse kampen bezocht. Door zijn bemiddeling konden enkelingen in 1945 op eigen verzoek naar Venezuela emigreren. Een van hen droeg de naam Zickmantel.
Internering van critici
Otto Huiswoud (foto: www.suriname.nu)
Gouverneur Johannes Coenraad Kielstra liet in de eerste jaren van de oorlog ook 177 linkse revolutionairen, nationalisten en andere opposanten oppakken. Een van de bekendste was Otto Eduard Gerardus Majella Huiswoud (1893), geïnterneerd in januari 1941. Huiswoud, in 1910 geëmigreerd naar de Verenigde Staten, was de enige zwarte persoon die tot de oprichters behoorde van de Amerikaanse Communistische Partij. Hij was actief geweest als 'Komintern'-man, internationale propagandist. Na een nieroperatie vertrok hij op 15 januari 1941 uit de VS naar zijn geboorteland. De kapitein van de ss Pygmalion informeerde de havenpolitie, die de passagier arresteerde en naar het kamp aan de Copieweg bracht. Daar protesteerde Huiswoud tegen de gezamenlijke opsluiting van nazi's en antifascisten, Duitse joden en zendelingen. Het protest had succes, de nazi's werden apart vastgezet. Otto Huiswoud maakte in de ruim anderhalf jaar kamp een goede indruk op de procureur-generaal, en mensen als Bos Verschuur (in april 1942 Statenlid geworden) pleitten voortdurend voor zijn vrijlating.
Na een gesprek in augustus 1942 te New York tussen zijn advocaat Stevens en de gouverneur kwam Huiswoud in oktober 1942 vrij. Hij moest wel een verklaring van non-activiteit ondertekenen. Otto woonde bij een dochter van zijn zuster en behield een vorm van huisarrest. In 1947 vestigde hij zich met zijn vrouw Hermine Dumont in Amsterdam (zie verder: Maria Gertrudis Cijntje-van Enckevort, The life and work of Otto Huiswoud, diss. 2003).
W. Bos Verschuur, eind 1920 (foto: www.leoglans.nl)
De bekendste gevangene van de Copieweg was vermoedelijk Wim Bos Verschuur, kunstenaar, onderwijzer, politicus ('Baas in eigen huis'), vakbondsman, Statenlid en onvermoeibaar criticus van de gouverneur. Hij gaf de krantjes 'Waakt' en 'De Zweep' uit. In 1943 stelde hij een petitie op voor het Londense oorlogskabinet om de gouverneur te ontslaan vanwege hem gebleken pro-Duitse sympathieën. Kielstra liet Bos Verschuur toen opsluiten aan de Copieweg, apart van de Duitsers. In de Staten weigerde hij hier verantwoording voor af te leggen, waarop zeven van de tien gekozen Statenleden opstapten. Jonge bewonderaars van Bos Verschuur voerden actie en werden ook opgepakt. De koloniale burgerij vreesde een volksopstand en liet dat aan Londen weten.
Gouverneur J.C. Kielstra (foto: www.verzetsmuseum.org)
Het gevolg was dat Kielstra begin januari 1944 naar Mexico moest vertrekken, met eervol ontslag. De acties voor vrijlating hielden aan, en in oktober 1944 gaf de nieuwe gouverneur, J.C. Brons, 'oom Wim' de vrijheid - al moest ook hij zich van politieke activiteiten onthouden. Bos Verschuur werd in 1947 geridderd.
Heinrich Helstone kreeg op de Zinzendorfschool tekenles van Bos Verschuur. Tekenen leerde hij niet erg - het ontbrak de jonge Heinrich aan aanleg, maar dat was niet de enige reden. Verschuur was heel de tijd aan het woord over het vele wat hem bezighield. Daaronder waren ook zaken als het ontwerp voor een nieuw soort schoen, de prestaties van voetbalclubs als 'Voorwaarts' en 'Cicerone', en zijn wonderlijke verkiezingsleus voor de Statenverkiezingen van 1942: 'Stem niet op een Bosjesman maar op Bos je Man'. De heer Bleijert had ook les van Bos Verschuur en werd door hem zeer geïnspireerd. Hij herinnert zich dat de mensen vanuit de trein naar de prominente gevangene van Copieweg zwaaiden.
Meer over Otto Huiswoud, Wim Bos Verschuur en andere geïnterneerden op www.suriname.nu
Ook 146 ingezetenen van twee strafkampen op Java, Nederlands-Indië, werden na de Japanse aanval op Pearl Harbor (december 1941) in Suriname geïnterneerd. De meesten hadden een Duitse achternaam of waren, al dan niet terecht, gearresteerd op de beschuldiging lid te zijn van de Indische NSB. Onder hen was een achterneef van de Nederlandse schrijver Multatuli, dr. E.F.E. Douwes Dekker, die tegen het kolonialisme streed, en waren aanhangers van de latere 'Vader des Vaderlands' Soekarno. Ze werden op 21 januari 1942 in een grote stalen kooi aan boord van de ss Tjisadane gebracht. Bij de kooi was springstof aangebracht. Mocht het schip aangevallen worden, dan zou men vanuit reddingsboten de gevangenen elimineren. Het schip kwam op 21 maart 1942 veilig aan (zie www.wikipedia.org, www.nationaalarchief.nl en www.prinsesirenebrigade.nl). Een vergelijkbaar transport vanuit Sumatra naar Brits Indië werd al direct na de afvaart getroffen door Japanse bommen. Men liet de 472 Duitse geïnterneerden op de zinkende ss Van Imhoff achter (zie Nederlands Indië - homoseksuelen). Na verblijf in de forten Nieuw-Amsterdam en Zeelandia werden de Indische gevangenen overgebracht naar de voormalige plantage Joden Savanne in het binnenland. In de zomer van 1942 kregen ze gezelschap van enkele dienstweigeraars uit Zuid-Afrika. De omstandigheden in de 'groene hel' waren mensonterend. De bewaking was aanvankelijk in handen van mariniers. Een van de Schutters die er werkte, Max Valdink, over de kampbewakers: "Het ware pure misdadigers".
Guno Hoen (1922-2010), sportjournalist en oud-schutter, met veteranen-insigne
(foto: Pim Ligtvoet, 2007)
Een andere Schutter, korporaal Guno Hoen (1920), zei dat ze er niet veel meer deden dan 'wacht kloppen'. De gevangenen waarschuwden hen als ze in slaap vielen. 'Dan riepen ze: daar komt de commandant!' Na enige tijd kregen de Schutters de leiding in handen, wat een hele verbetering betekende. De heer Mehciz kent overigens nog een liedje dat de dienstplichtigen zongen als ze de stad in marcheerden: 'Op Joden Savanne/ zijn er geen meisje/ stuur mij terug/ naar mijn lief Paramaribo'.
Moorden op fort Zeelandia
Fort-museum Zeelandia (foto: Pim Ligtvoet, 2007)
In het najaar van 1942 moesten enkele gevangenen de toiletten van de bewakers met hun blote handen schoonmaken. Nadat ze dit weigerden werden zij opgesloten in een afgelegen houten cellenbarak. Ze besloten om in de nacht van 4 op 5 november te ontsnappen. Bedenker van het plan, de latere striptekenaar Lo Hartog van Banda (1916-2006), werd op 4 november vanwege zijn verjaardag vrijgelaten uit zijn cel. De andere vier ontsnapten zonder hem, na een stuk plank uit de achterste cel te hebben gezaagd. Ze werden gepakt en door de militair en territoriaal commandant Johan Kroese Meyer op fort Zeelandia in Paramaribo verhoord en ter dood veroordeeld. Teruggebracht naar hun cel werden twee van hen, vanwege verdachte bewegingen, van dichtbij doodgeschoten: L.A.J. van Poelje en ir. L.K.A. Raedt van Oldebarneveldt (6 november 1942). Bij de andere twee, C.J. Kraak en KNIL-militair Stulemeyer mislukte de verkapte executie. De laatste bracht het verhaal in de wereld dat zij hadden geweigerd om oude joodse graven te openen en te zoeken naar juwelen (www.wikipedia.org). J.K. Meyer werd in mei 1943 door de Londense regering (vanwege een geheel andere zaak) overgeplaatst en was van juli 1943 tot augustus 1945 commandant van de grondtroepen in Australië. Daar zouden in 1944 Surinaamse vrijwilligers met hem te maken krijgen. De groep Indische geïnterneerden eindigde zijn gevangenschap in de sociale club Halikebe, de plek van het huidige hotel Torarica. Ze werden pas in juli 1946, zonder vorm van proces, vrijgelaten. Ze ontvingen een smartengeld van 500 gulden.
J.K. Meyer (foto: www.verzetsmuseum.org)
J.K. Meyer werd voor de tweevoudige moord nooit vervolgd. In 1948 werd hij bevorderd van majoor tot generaal-majoor en voor zijn strijd tegen de nationalisten in Indonesië kreeg hij de Militaire Willemsorde. Hij vestigde zich in de Verenigde Staten en ontving van dat land de Legion of Merit, in de zelden uitgereikte Officiersklasse. De procureur-generaal van Suriname, Grünberg, deed ter plekke onderzoek in 1949. Zijn rapport raakte zoek. Nederland concludeerde in 1950 dat er 'misdrijven' waren begaan, maar liet de zaak rusten. Minister Voorhoeve maakte in 1994 tegenover advocaat A.G. Besier een vorm van excuus aan de nabestaanden.
Bronnen:
- www.onderscheidingen.nl (zie bij: Decorati: Meijer)
- NRC, 17 november 2006, 'Het kamp overzee': Twan van den Brand: 'De Strafkolonie. Een Nederlands concentratiekamp in Suriname'. Balans 2006.
- Interviews Pim Ligtvoet met Heinrich Helstone, C. Mehciz en E. Bleijert, Paramaribo 2007
- www.suriname.nu
Black Outs, loopgraven en leesmappen
Omdat het gouvernement rekening hield met bombardementen vanuit de lucht - hoewel er nooit Duitse of Japanse vliegtuigen werden waargenomen - moesten vanaf een bepaald moment in de oorlogsperiode 's nachts (globaal dus tussen 7 en 7 uur) alle lichten uit zijn: blackout genaamd. Huiswerk maakte je bij kaarslicht. De veel voorkomende gaslampen en de zeldzamere elektrische peertjes gingen uit of werden omhuld met materiaal als vliegerpapier en textiel. De jonge Helstone hielp de al wat oudere onderwijzeres Annie Groenewegen bij deze vorm van verduistering. Fietsen met licht werd plotseling verboden. Kielstra hield zelfs rekening met een aanval of gewapende strijd in de stad. Op verschillende plaatsen werden daarom 'loopgraven' aangelegd. Feitelijk, zo legt de heer C. Mehciz (1929) uit, ging het om schuilplaatsen tussen twee houten wanden waartegen links en rechts zand was gestort. Ze werden opgebouwd op de middellijn van een aantal grotere straten, zoals in de wijk Ondro Bon de dr. Sophie Redmondstraat, de Waaldijkstraat en de Hofstraat. Het verkeer had er weinig last van, want Suriname telde toen niet meer dan zo'n vijftig auto's. Iedereen kende alle nummerborden, met hun eigenaren. Onder leiding van een van de inmiddels ruim voorradige militaire groeperingen oefende men per wijk. Na driemaal een sirene van drie signalen moesten de bewoners naar de dichtstbijzijnde loopgraaf. Daar bleef men een tijd in staan tot het sein 'veilig' werd gegeven. Het gouvernement en de militaire commandant hadden de mogelijkheden van de Duitsers in Zuid-Amerika overschat, en de oefeningen stopten na een tijdje.
Vervelend was dat er vanwege de oorlog niets meer uit Nederland kwam, ook geen lectuur. Helstone richtte als schooljongen daarom een Amerikaanse leesmap in, met bladen als Time, Look en Life.
Bezoek Oranjes
Suriname en de Antillen waren de enige delen van het Koninkrijk die niet waren bezet, door Duitsland of door Japan.
Prinses Juliana bij het Rode Kruis in Paramaribo, november 1943
(Bron: www.npogeschiedenis.nl, feb. 2008)
Prins Bernhard
In oktober 1942 bracht Prins Bernhard, als eerste lid van het Koninklijk Huis in honderd jaar, vanuit Londen een bezoek aan Curaçao, Aruba en Suriname. De prins bezocht op 24 oktober de olieraffinaderij van Aruba en vloog vervolgens door naar Suriname. Daar bleef hij van 26 tot 28 oktober. Hij bracht onder meer een bezoek aan de Hoogduitse Synagoge (27 oktober) en de bauxietmijnen.
Plaquette Hoogduitse Synagoge ter herinnering van het prinselijk bezoek
(foto: Pim Ligtvoet, 2007).
Prinses Juliana
In 1943 volgde, vanuit Canada, prinses Juliana. Van 2 tot 9 november was zij in Suriname. Tevoren vloog haar toestel over de eilanden Sint Eustatius en Saba (zie hoofdstuk Antillen). In Suriname bezocht prinses Juliana de kantine van de Schutterij waar zij ook kennismaakte met het Vrouwelijke Vrijwilligers Hulpkorps. Zij bezocht eveneens de vrouwen van het Rode Kruis. In het district Commewijne werd zij ontvangen door enthousiaste delegaties van bosnegers. Te Paranam bezocht zij het bauxietbedrijf van Alcoa. Zie www.npogeschiedenis.nl/speler.program.7075663.html
Puertoricanen
Welkomstparade op het Gouvernementsplein, Paramaribo
(Bron: www.npogeschiedenis.nl/speler.program.7075663.html)
De VS-troepen die meeliepen in de welkomstparade voor de prinses, bestonden op dat moment voor het grootste deel uit Puertoricanen. Een van hen was Manuel Rey Gonzalez. Van oktober 1943 tot juli 1944 was Gonzalez kapitein van de Militaire Politie te Paranam (e-mails Mrs. Connie Everhart en Nelida Frontéra, okt-nov. 2014).
Joodse vluchtelingen
Leerlingen van de school voor joodse vluchtelingen.
(foto: Wereldoorlog in de West, p. 115).
In Suriname woonden vanaf het begin der kolonisering joden. Er was een Portugese en een Hoogduitse gemeenschap die in 1940 samen rond duizend personen telden. Zij waren traditioneel een onderdeel van de blanke (en gemengde) elite. In 1890 bijvoorbeeld bleek de helft van het aantal leden van de Staten van Suriname uit joden te bestaan. Toch werd hun maatschappelijke positie al vanaf het eind van de 18de eeuw minder goed. Dit blijkt uit het proefschrift van dr. Wieke Vink, 'Creole Jews, Negotiating Community in Colonial Suriname' (11 september 2008). Mevrouw Vink stelt vast, dat de Surinaamse joodse gemeenschap gedurende de late achttiende en vroege negentiende eeuw van een sociaal-economische vooraanstaande groep met een aparte juridische status, veranderde in een toenemend gemarginaliseerde kerkgemeenschap. Als religieus-etnische groep moesten zij constant onderhandelen over hun plaats in de koloniale machtsverhoudingen (Bron: De Ware Tijd, 17 september 2008). Plannen van de VS en van de Jewish Colonization Society aan het eind van de jaren dertig om Europese joden naar overzeese gebiedsdelen van de Europese landen te laten emigreren, zoals naar het Saramacca-gebied in Suriname, vonden de Nederlandse gouverneurs in de Antillen en Suriname te duur. Ze werden daarin overigens door de joodse gemeenschap gesteund. Men wilde eventueel wel kapitaalkrachtige joden toelaten.
Familie Adelaar-Fürth, omstreeks 1938. Staand vlnr Willy (Wilhelm Meijer), Freddy (Frederika Sophie) en overlevende zoon Ernst Henri; zittend Eduard en Else (Elisabeth).
(Bron: www.joodsmonument.nl).
Dit nam niet weg dat enkele (niet bemiddelde) Nederlandse joden vlak voor of in het begin van de oorlog naar Suriname kwamen. Ernst Henri Adelaar (Deventer, ca. 1911) overleefde de Sjoah als enige van het gezin Adelaar-Fürth door zich in 1939 in Suriname te vestigen. Zijn ouders hadden een manufacturenzaak in Deventer; er waren nog twee volwassen kinderen. Na de oorlog trouwde Ernst Adelaar met Sara Ruth Aptroot (Londen, 1913). Het echtpaar kreeg twee nakomelingen en tenminste vier kleinkinderen. De echtgenote en twee kinderen van de Haagse winkelier van Poolse oorsprong Arie Lew (Leo[n]) Pajgin (Grodno, 1888) wisten nog na diens overlijden in december 1941 naar Suriname te vluchten (bron: Joods Monument).
Toen de oorlog een feit was brachten de twee joodse gemeentes hun kostbaarheden buiten de synagoge onder. Onder de geïnterneerden van mei 1940 waren overigens zeven joden met een Duitse of Oostenrijkse achtergrond. Men volgde de oorlog op de voet, en nam anders dan in Nederland de eerste deportatie van Nederlandse joden op 15 juli 1942 uiterst serieus. Een maand later, op 15 augustus, hielden de twee synagogen een gezamenlijke dienst, gevolgd door een demonstratie de dag erna.
Op 2 december 1942 baden de christelijke kerken (EBG, Lutheranen, RK kerk en NH kerk) voor het 'lijdende volk van Israël' en op vrijdag 11 december hielden de moskeeën een speciale dienst, die door joodse vertegenwoordigers werd bijgewoond. Het Centraal Comité ter behartiging der Joodsche belangen in Suriname organiseerde vervolgens op 30 december een protestbetoging in theater Bellevue 'tegen de volkomen uitroeiing der Joden in de bezette landen'. De voorzitter van de Staten sprak en men las een redevoering van de gouverneur voor. Het Comité had de dag niet zomaar gekozen. Het volgde een oproep van het Palestijnse opperrabbinaat naar aanleiding van het feit dat Hitler bevel had gegeven alle Joden in bezet Europa vóór 31 december 1942 uit te roeien. Op 1 juli 1943, toen naar men begreep de deportatie uit Nederland voltooid was - de laatste treinen reden in werkelijkheid pas in september 1944 - hielden de Surinaamse joden een rouwdag.
ss Nyassa (foto: pensarnaodoiaiai.blogspot.com).
Medio 1942 had de Nederlandse regering in ballingschap aan Suriname gevraagd om opname van 1000 joodse vluchtelingen die uit Vichy-Frankrijk dreigden te worden gedeporteerd. Gouverneur en Staten stemden toe, maar wilden eerst de bouw van een wijk voor de vluchtelingen regelen. Voordat die klaar was maakte Hitler een einde aan de zelfstandigheid van de Vichy-regering. Op 24 december 1942 kwamen nu 123 vluchtelingen uit Portugal aan, met het schip Nyassa. Op 5 januari 1943 volgden 55 anderen via Jamaica met de ss Cottica van de KNSM. De opvarenden van de Nyassa waren diamantbewerkers die in mei 1940 in Antwerpen woonden en via Frankrijk en Spanje naar het neutrale Portugal hadden kunnen vluchten. De groep werd allerhartelijkst ontvangen, aanvankelijk in de Chinese sociëteit Kong Ngie Tong aan de Steenbakkersgracht (huidige Dokter Sophie Redmondstraat). In oktober 1943 konden ze in de wijk terecht die op de voormalige begraafplaats Jacobusrust was gebouwd. De kinderen hadden er een eigen school.
Kong Ngie Tong-sociëteit, 2006 (foto: www.nospang.com)
Na de oorlog oordeelde de Parlementaire Enquête (1951) hard over de afwijzende houding van de gouverneurs in de West. Er hadden veel meer joden opgevangen kunnen worden dan feitelijk gebeurd is. Voor een overzicht van de in Paramaribo geboren joden die Holocaust en oorlog niet overleefden zie de aparte paragraaf.
(Para-)Militairen
Schutters, Stads- en Landwacht en KNIL'lers
De koloniale overheid stelde op basis van de in Suriname sinds 1939 bestaande vrijwillige 'Schutterij' in 1942 een vorm van militaire dienstplicht in. Die gold voor mannen tussen de 18 en 43 jaar. Er was niet altijd enthousiasme voor. Het korps zou in Suriname uiteindelijk toch 5000 manschappen omvatten.
De historicus Helstone verklaart de belangstelling uit het feit dat de economische crisis onder gouverneur Kielstra sterk op de gewone man en vrouw drukte. Militaire dienst betekende een inkomen dat weliswaar laag was (2 tot 2,5 gulden soldij per week), maar wel vast. Daarnaast kreeg je een uniform, in de kleur groen en met kepi-pet, en kon je promotie maken. De keuring was in 's Lands Hospitaal en duurde dagen. De artsen keurden op de aanwezigheid van malaria en filaria (elefantiasis) in het bloed. 30% van de rekruten werd afgekeurd. De algehele hygiënische toestand was niet goed. Veel mensen in de stad woonden nog in de oude slavenwoningen op het erf van de burgerhuizen, 'erfwoningen', waar de 'kalaka skotu', de kakkerlakken-politie, af en toe schoonmaak moest komen houden. Alleen de waterleiding werkte redelijk. De rijkere gezinnen hadden stromend water, de anderen konden in ieder geval over erf-kranen en, op straat, tapkranen beschikken. De kwaliteit van het water was (en is) zo goed, dat het de Amerikanen verbaasde. De goedgekeurde Creoolse rekruten werden gelegerd op Zeelandia en op een terrein aan de Gemenelandsweg, de Hindoestanen werden ondergebracht in een gebouw van 'Coco' Nassy. De Schutters exerceerden op het Oranjeplein (het huidige Onafhankelijkheidsplein) en reden rond in jeeps. Ze bewaakten Paramaribo, de kust- en grensdistricten Albina en Nickerie, de bauxietmijnen en het bauxietvervoer.
De heer Mehciz woonde in 1940 in de Wagenwegstraat tegenover de Oranjeschool. Deze was net als de Selectaschool in de Herenstraat, Court Charity aan de Burenstraat en een terrein achter 's Lands Hospitaal in beslag genomen als militair onderkomen. Hij hoorde de trompetter de reveille blazen. Na het opstaan was er appel en werden de zieken en de gestraften opgenoemd. De kinderen zongen de liedjes na die men op de trompetmelodie maakte: 'de dokter is er/ de dokter is er/ de dokter is ER'. Of ook 'Zijn er meer gestraften/ dan melden ze zich bij de wacht/ ze moeten eruit/ ze moeten eruit'. Er was een werkrooster, met voor de gestraften een eigen rooster. De dienstplichtigen van de Oranjeschool zo herinnert Mehciz zich, gingen wel eens oefenen op de schietbaan in de Cultuurtuin. Ze werden ook tewerk gesteld bij de aanleg van openbare werken. Zo werden de wegen tussen Albina en Moengo en het tracé tussen Paramaribo en de Saramaccarivier aangelegd ('het garnizoenpad').
Om voldoende scholen als kazerne voor de Schutterij ter beschikking te krijgen kromp de regering het aantal leerlingen in, vertelt de heer Mehciz. Omdat er in Suriname na de ULO geen hogere vorm van gratis onderwijs bestond bleven veel kinderen gewoon naar school komen. Ze probeerden het diploma alsnog te halen of nog iets op te steken. Nu moest iedere leerling die al 18 jaar was van school af. De jongens werden gelijk dienstplichtig. Jonge leerkrachten en artsen werden ook opgeroepen. Bij de demilitarisering in mei 1945 werden 23-jarige soldaten zonder diploma soms teruggestuurd naar school. Anderen vonden zonder schoolafsluiting een baan. Weer anderen probeerden in het Nederlandse leger te komen. Dat was niet eenvoudig, want in de Surinaamse diensttijd had men nauwelijks militaire training gehad.
De Stads- en Landwacht (m/v) stelt zich op (foto: www.verzetsmuseum.org).
Een vrijwillig onderdeel van de Schutterij vormden de 'Stads- en Landwachten'. Zij patrouilleerden aan de grens met Frans-Guyana en in afgelegen gebieden. Zij moesten mogelijke spionnen rapporteren.
Er waren ook vrouwen die bij de Stads- en Landwacht dienden, het Vrouwelijk Vrijwillig Hulpkorps (300 personen), met de commandante L. Stahel-Jordi. Ze werkten op het kantoor van de havendienst, het tropenvervoer, de telefoondienst of een magazijn, maar leerden ook schieten en exerceren. Ze werden gedrild door de mariniers en waren gelegerd in de Cultuurtuin (de 'Kul'). Heinrich Helstone herinnert zich dat de afkorting van een vrouwen-onderdeel, BBM, wel vertaald werd met 'Bigi Bille' of 'Bigi Bobi', Meiden. Ze droegen tegen de heersende traditie in overalls en broeken. Voor de vrouwen was het een prettige tijd, met veel samenhorigheid en een redelijk inkomen.
Daarnaast was er in 'de West' een afdeling van het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger (KNIL) gelegerd; in mei 1940 waren er in Suriname 200 soldaten van het KNIL. Hun hoofdkwartier was fort Zeelandia. Een bekende Surinaamse KNIL-man was kapitein Hugo Desire Ryhiner (zie onder: Drie militairen). Helstone herinnert zich nog een paar namen van Surinaamse KNIL'lers: Latour, Getrouw en Netto (zie onder Andere militairen). Ze hadden een mooi uniform en een vast salaris. Er dienden in Suriname ook Indische KNIL'lers. Zij stonden bekend onder de naam 'liplappers'.
Vrouwelijk Hulpkorps en Vrouwenkorps KNIL
Een van de vrouwenkorpsen (foto: www.verzetsmuseum.org).
Er diende ook een kleine groep Surinaamse vrouwen in direct militair verband. Sommige vrouwen hoorden bij de groep van 37 vrijwilligsters van het Vrouwelijk Hulpkorps die in september 1944 uit Suriname naar Engeland vertrokken. Hieronder de verpleegkundige luitenant Anne van Trikt, de ambtenaar Ro Wildschut, Anita Zorgvol, Annie Hiemcke, Carmen Goede en Jeanne Stifft (www.suriname.nu). Ze verpleegden in Engeland gewonde militairen, hielpen in België en Zuidelijk-Nederland gewonden en andere getroffenen en werkten na de oorlog in het Buiten Gasthuis van het uitgehongerde Amsterdam. Andere vrouwen namen, voornamelijk als verpleegster, dienst in het Vrouwenkorps KNIL. Onder hen was onderwijzeres Theophilia Berkenveld die op het kantoor van de marine-inlichtingendienst werkte. "We bleken er ook te zijn voor het plezier van de mannen. Die konden toch niet de hele tijd schieten - De soldaten hadden meisjes nodig om mee te dansen." (zie ook de paragraaf Verhalen)
Nederlands Legioen, Prinses Irene Brigade, Mariniers
Al in augustus 1940 had de Nederlandse regering in ballingschap alle mannelijke Nederlanders tussen 19 en 36 jaar in de 'vrije' delen van de wereld verplicht dienst te nemen in een 'Nederlands Legioen'. Er kwamen weinig rekruten. In Suriname had deze oproep wel succes.
Oproep vrijwilligers (foto: www.verzetsmuseum.org.
Hugo Pos wierf in de zomer van 1941 in Paramaribo 400, meest creoolse, vrijwilligers voor het Nederlands Legioen. Zij werden echter geweigerd vanwege de veronderstelde raciale spanningen die met Zuid-Afrikaanse vrijwilligers zouden optreden. In augustus 1941 kreeg de Koninklijke Nederlandse Brigade, die al enkele maanden in Engeland trainde, de naam van prinses Irene. De latere territoriaal commandant Johannes Kroese Meyer, KNIL-majoor, was stafofficier. Premier Gerbrandy wilde ook 'geen nikkertjes in de Irene-brigade' (ministerraad 1 juli 1941), maar circa 15 Surinamers werden hier desondanks in opgenomen. Ze werden vooral actief bij de bevrijding van Europa (zie onder). Dat geldt ook voor een groep van 9 Surinaamse mannen die op zoek naar werk in Curaçao aan de slag gingen en daar marinier werden - zie de paragraaf over hen tussen 'Andere militairen' en 'Zeevarenden Nederlandse Koopvaardij'. De Prinses Irene Brigade had een Nederlands detachement in Paramaribo. Dit huisde in de Selecta-school in de Burenstraat. De manschappen vormden samen met de Nederlandse mariniers het kader van de Schutterij. Ze stonden bij de Schutters overigens niet al te goed bekend. Zwarte militairen konden geen promotie maken en er werd door sommige Irenemannen wel erg makkelijk geslagen.
Behalve de hierboven genoemde Surinaamse en Nederlandse onderdelen en de ruim 2000 VS-militairen, was er ook een groep mariniers uit Nederlands-Indië, meegereisd als bewaking van de bovengenoemde 146 critici. Een klein aantal Surinamers werkte als marine-man ter bescherming van de haven. Door alle militaire en para-militaire groeperingen kreeg de hoofdstad het karakter van een garnizoenstad.
'Gunners'
Gunner (foto: www.verzetsmuseum.org).
Na de bezetting van Nederlands-Indië door Japan in het voorjaar van 1942, deed de regering een direct beroep op Surinaamse jongemannen voor de vloot. Zo'n 200 vrijwilligers meldden zich als kanonniers ('gunners') op koopvaardijschepen of voor de bewaking van onder meer de haven van Paramaribo. Jacques Marius Lemmer voer drie jaar als gunnerscommandant op het schip Fort Orange. Het vervoerde, in konvooi, wapens, munitie en voedsel naar de geallieerde troepen in Europa. Het werk aan boord was gevaarlijk, de arbeidsomstandigheden beroerd en het eten bestond aanvankelijk alleen uit aardappelen, geen rijst. Ook Hugo Pos* was een tijd gunner, op de 'Flora'. Tijdens de oorlog werden 48 schepen van de KNSM (Koninklijke Nederlandse Scheepvaart Maatschappij) tot zinken gebracht, hetgeen 247 bemanningsleden het leven kostte. Op de door de Surinaamse regering onthulde plaquette staan 29 namen van zeevarenden, van wie de meeste 'gunners' (zie onder).
De bevrijding van West-Europa
Bij de invasie in Normandië werd de Prinses Irene Brigade als onderdeel van het Britse leger in augustus 1944 aan land gezet. Tot de ingezette brigade behoorden de Surinamers Willy Wooter, Henri van Helvert en Leo Alvarez. Ze vochten als paracommando's onder meer tegen Duitse kindsoldaten. De brigade was op Nederlands grondgebied betrokken bij de bevrijding van de gebieden rond Nijmegen, Tilburg en Hedel. Korporaal Leo Alvarez werd in Oirschot door een granaatscherf in het hoofd getroffen en overleed op 27 oktober 1944. Willy Wooter kreeg bij de Waalbrug een schampschot in zijn nek, en Henri van Helvert verloor een been bij een aanval op een Duits mitrailleursnest. De naam van Alvarez staat op de plaquette die de Surinaamse overheid op 4 mei 2006 onthulde (zie voor hen verder bij 'Andere militairen').
De bevrijding van Nederlands-Indië
Camp Casino Australië (foto: www.verzetsmuseum.org).
KNIL-militairen afkomstig uit Suriname en de Antillen werden in Nederlands-Indië ingezet tegen Japan. Velen van hen werden krijgsgevangen gemaakt. De hoogst gedecoreerde Surinaams-Nederlandse militair, KNIL-sergeant Harry Voss, werd in mei 1943 op Sumatra doodgeschoten. Een andere KNIL-militair kwam najaar 1943 om het leven in Thailand, na werk aan de beruchte Birma-spoorlijn. Negen militairen kwamen in september 1944 om het leven als opvarende van de Junyo Maru, een schip dat de Japanners als transportschip voor krijgsgevangenen gebruikten, zonder dat dit zichtbaar was. Onder hen was Bert Huiswoud, broer van de Surinaamse revolutionair Otto Huiswoud. Ander Surinamers werkten bij de marine. Een Surinaamse marinepiloot stortte in het voorjaar van 1942 neer bij Balikpapan voor de kust van Borneo, en een andere marinepiloot overleed kort na de oorlog in Djakarta (Bersiap-troebelen) - zie verder de paragraaf Andere militairen. 15 gesneuvelden staan vermeld op het oorlogsmonument aan de Waterkant in Paramaribo.
Voor de strijd tegen de Japanners werden de 'vooroorlogse' KNIL-militairen aangevuld door honderden vrijwilligers. Zij kwamen uit 'de West' of waren gemobiliseerde Nederlanders uit niet-bezet gebied en Papoea's uit Nieuw Guinea. Surinaamse en Antilliaanse soldaten konden alleen op vrijwillige basis naar het strijdtoneel in Europa en Azië worden gestuurd. De Staten van Suriname gingen niet akkoord met een grondwetswijziging die verplichte uitzending mogelijk maakte. In 1943 gingen tussen 150 en 200 vrijwilligers in op wervingscampagnes van het KNIL en de Koninklijke Marine. De meesten kwamen in Nederlands-Indië terecht. Eind 1944 gingen drie detachementen vrijwilligers naar Australië, ongeveer 450 rekruten. Zij werden in Australië ingedeeld bij de fronttroepen. De Nederlandse grondcommandant was de uit Suriname weggepromoveerde J.K. Meyer (zie boven).
Australië was geen paradijs voor niet-blanken. Het leek toen sterk op het Zuid-Afrika van de apartheid. Twee Surinaams-Nederlandse compagnieën vochten in een Australisch leger van 50.000 man in Nieuw-Guinea (januari 1945) en Borneo (mei-juli 1945). In Nieuw-Guinea moesten zij Japanners opsporen in de jungle. Op Borneo heroverden zij samen met Australische en Engelse troepen de oliehavens Taraken en Balikpapan. Zes Surinaamse vrijwillige KNIL-lers sneuvelden. Hun namen zijn niet bekend. Het oorlogsmonument aan de Waterkant in Paramaribo was oorspronkelijk aan de omgekomen Surinaamse vrijwilligers opgedragen.
Oorlogsmonument Suriname. Op de achtergrond het paleis van de president (gouverneur). Dit monument was, getuige het opschrift, oorspronkelijk gewijd aan de 'Surinaamse oorlogsvrijwilligers 1944-1947'. Gedeeltelijk dus aan hen die ter bevrijding en herkolonisering van Indonesië werden ingezet (foto: Pim Ligtvoet, 2007).
Inzet tegen of voor de Indonesische vrijheidsstrijd
Na de capitulatie van Japan wilde generaal Mountbatten geen Nederlandse troepen toelaten op Java. Desondanks gingen er in oktober 1945 enkele KNIL-compagnieën heen. Surinamers die daarvan deel uitmaakten kwamen soms in gewetensnood. Jurist Hugo Pos, die in 1941 uit bezet Nederland was ontsnapt, voor het rekruteringsbureau van het Nederlands Legioen in Canada en Suriname had gewerkt en zich als 'gunner' op een koopvaardijschip had ingezet, werkte in die tijd voor de Netherlands Indies Civil Administration. Hij was gewend geweest Duitsers, Japanners en allen die hen steunden als vijand te zien. 'Nu de Indonesische revolutie was uitgebroken veranderde dat patroon volledig'. Uit lijfsbehoud schoten de KNIL'lers op de nationalisten.
Militair Semmoh: "... later beseften we pas hoe gek het is dat de ene kolonie een andere kolonie, die zich aan het losrukken is, onderdrukte. Eens omsingelde hij een groep waaruit een man riep: "Niet schieten, ik ben een Surinamer". Hij kreeg toch de volle laag. William Watson weigerde op nationalisten te schieten: "In Suriname had je Javaanse buren. Ik wilde niet tegen mijn buurman vechten. Klaar." Watson weet van zeker één Surinamer die bewust is overgelopen. "Hij heette Esseboom. Die moet daar nu nog wonen, als een Surinaamse Poncke Princen."
In het najaar van 1946 werden de Surinaamse strijders naar Nederland gestuurd, er waren genoeg blanke dienstplichtigen en vrijwilligers. Door gewapende marechaussees werden ze opgewacht en afgevoerd naar het KNIL-depot in Kijkduin. In februari 1947 kwam de groep aan in Paramaribo. Na aanvankelijk enthousiasme werden ze met een scheef oog aangekeken: ze konden vaak geen werk meer vinden en men nam hun de inzet tegen de Indonesische nationalisten kwalijk. Sommige veteranen hebben opnieuw in Indonesië of in Korea gevochten. Bij het Oorlogsmonument werd in 1961 aan de Waterkantzijde een pot aarde uit het Zuid-Koreaanse erekerkhof Tanggok geplaatst. Op een later tijdstip werd door de Koreaanse gemeenschap van Suriname ter ere van de twee gesneuvelde Koreastrijders J.W. Bandison en H.G. Seedorf een gedenkteken aan de andere zijde opgericht.
De oorlogsveteranen van Suriname
In de Weekkrant van Suriname (22 mei 2003) bevestigt de Surinaamse ex-militair Fred van Russel de gegevens over de oorlogsvrijwilligers. De voormalige vakbondsleider is voorzitter van de Federatie van Oud-strijder en Ex-militairen. Hij schat in dat tijdens de Tweede Wereldoorlog ruim 200 Surinaamse strijders zijn omgekomen. Over de vrouwelijke bijdrage zegt hij: "Vijftien Surinaamse vrouwen hebben in de KNIL gediend als verpleegster en nog eens acht gingen via Engeland naar [de inmiddels bevrijde gedeelten van] België en Nederland."
Late erkenning
Van Russel strijdt met nog ongeveer 70 overlevende Surinaamse oud-strijders voor de storting van niet-ontvangen toelages en soldij en voor compensaties die wel voor veteranen met een Nederlands paspoort gelden. In juli 2003 werden aan 580 Surinaamse veteranen uitkeringen verstrekt. Men kon ook in aanmerking komen voor een oorlogsveteranenpas en een medaille.
Al eerder, na een protestmars van 'Recreatie voor Oorlogsveteranen van Suriname' (ROS) waarin een Nederlandse vlag werd meegedragen waarin een groot gat was uitgeknipt (1985), werden ook de veteranen en de Surinaamse ambassadeur uitgenodigd voor de Nationale Dodenherdenking op de Dam in Amsterdam. Veteraan Semmoh: "Als we vertellen dat wij als Surinamers ook gevochten hebben in de Tweede Wereldoorlog wordt er alleen maar met ongeloof gereageerd."