Oorlogsdagboek Borneo - Zusters van Etten
‘Borneo’, kalender 2016, Bakker & Rusch, Schoolkaarten van toen (‘Onze Aarde’ ca. 1950)
Als de Broeders van Huijbergen uit Pontianak op 16 juli 1942 aankomen in het Kuching kamp – ook wel Batu Lintang genoemd – zijn de Zusters van Etten er net drie dagen. Ze komen van het Sint Franciscusklooster uit Sambas, niet ver van de grens met Brits Borneo, en hebben al veel meegemaakt. Dat weten we dankzij hun dagboek. Het is een anoniem geschrift, zoals in kloosters vaak gebruikelijk, maar uit de tekst is de naam van twee belangrijke auteurs af te leiden: zuster Elisabeth en Moeder Sophie. Het schrijven zelf, het tijdelijk stoppen ermee en het overnemen door anderen, is een verhaal op zich.
Foto van de communiteit in 1939, tijdens het bezoek van Moeder Chantal uit het Ettense moederklooster. Enkele zusters uit 1942 staan er niet op. Foto: dagboek na p.16
Dagboek
Op 3 juli 1942 zou zuster Elisabeth (72) van Moeder Sophie (63) haar in december begonnen aantekeningen hebben moeten verbranden. Bij ontdekking zouden ze teveel gevaar opleveren. Tien dagen later, in kamp Kuching, krijgt de overste spijt en kan de zuster, “met moed en de hulp van mijn Engelbewaarder”, weer gaan schrijven. Ze begint op 8 december 1941, en het lijkt zeker dat ze daarbij haar oude notities tevoorschijn haalde. Uit de gedetailleerdheid waarmee ze de gebeurtenissen van de voorbije maanden beschrijft, blijkt dat ze het eerdere dagboek niet heeft verbrand.
Marcus von Uslar
Het gevaar van het schrijven waar Moeder Sophie op doelt is echter niet loos. Het dagboek geeft de reden uitgebreid weer op 27 en 28 januari, 17 juni en op 2 juli, de dag vóórafgaand aan het verbrandingsbevel. Marcus Ernst von Uslar (Bern, 14-6-1903) is een Nederlander van Zwitserse komaf met wie de zusters goed contact hebben. Hij wordt eind januari 1942 met controleur Bum, de pastoor en broeder van Sambas en de zieke pater Kwadekker door de bezetters opgepakt en naar de kuststad Pemangkat gebracht. Na een paar dagen zijn de laatste vier terug, vrij. In de tussentijd is er een uitslaande brand in het centrum van Sambas geweest, de ‘pasar’, waarbij duizenden mensen dakloos worden. Vijf maanden later, op 17 juni, wordt von Uslar opnieuw gearresteerd en in de bajes gegooid. De zusters en de pastoor zitten daar al een maand en zien hem komen. Zijn moeder, een Zwitserse onderdaan van een neutrale staat, volgt drie dagen later, na een gewelddadige huiszoeking. Moeder en zoon mogen in de gevangenis niet met elkaar spreken. Intussen wordt zonder dat ze het weten (maar de zusters horen het wel) hun huisraad door de Japanners bij opbod verkocht en er volgt meer.
Gedeelte van de Pasar (‘markt’) van Sambas (ca 1928) Coll. wereldculturen RV-10771-36
Laatste uur
Op 2 juli komen 20 bewapende soldaten naar de gevangenis. Ze pakken touw van de zusters, binden Marcus von Uslar vast en trekken hem aan het koord rond zijn middel de straat op. Hij is blootshoofds en blootsvoets en heeft alleen gevangeniskledij aan, een kort broekje. Voor hem uit wordt een plank aan een stok gedragen waarop staat: ’Deze slechte Duitser heeft de pasar afgebrand’. Von Uslar wordt drie uur lang van kampong naar kampong en over de markt gesleurd en daarna langs de gevangenis naar het kerkhof. Hij mag niet met zijn doodsbange moeder spreken. Aan de rand van een net gedolven graf wordt hij doodgeschoten. Mevrouw von Uslar hoort de schoten gelukkig niet. Ze denkt dat haar zoon naar de havenplaats Singkawang is gevoerd.
Maar de zusters horen de schoten wel en begrijpen van medegevangenen, die de kuil hebben moeten dichten, wat er is gebeurd. Ze denken niet anders dan dat zij nu aan de hun beurt zijn. Ze doen zo verdekt mogelijk hun biecht bij de pastoor, vernieuwen hun kloostergeloften en luisteren naar Moeder Sophie die de gebeden voor de stervenden opzegt. Toch gebeurt er niets. “ ...ons uur was nog niet gekomen.” Kort daarna worden de zusters weggehaald uit hun cel. Op 13 juli moeten ze per boot naar het Maleisische Kuching, waar een kamp geopend is voor Europeanen.
Schrijven in Kuching
Zuster Elisabeth mag daar, nu levensgevaar geweken lijkt, de pen weer opnemen. In de vrome en nauwkeurige taal van haar generatie doet Anna Catharina Swagemakers (Nieuw-Vossemeer, 14-6-1870) – zo waren haar wereldse personalia - verslag van de gebeurtenissen in Sambas en het kamp. Hulp van boven kan ze overigens ook zonder incidenten van buiten gebruiken, want op 30 maart 1941 heeft ze in het klooster een lichte hartaanval gehad. De pastoor dient haar de Laatste Sacramenten toe en die hadden geholpen. Twee jaar later, februari 1943 in Kuching, maakt ziekte het schrijven haar definitief onmogelijk. Het dagboek stopt niet. Moeder Sophie neemt het schrijven over tot eind augustus, wanneer het opnieuw te gevaarlijk wordt. Na een pauze tot midden november zet een medezuster, met grote onderbrekingen, het dagboek voort. Mogelijk is het zuster Floriberta die eerder al een eigen dagboekje schreef. Op 22 mei 1945 overlijdt haar voorganger zuster Elisabeth. Het dagboek van de zusters eindigt op 22 juli 1946 met pakketten die van vele Nederlandse kloosterhuizen in Sambas zijn aangekomen. “Nu voelen we ons weer allemaal één.”
Boekje
De aantekeningen overleven bezetting, gevangenis, kamp, bevrijding en terugkeer naar Sambas. Ook de communiteit in Pemangkat, vermoedelijk in de persoon van Moeder Eucharia, had een kort verslag geschreven. Het beslaat het eerste half jaar onder Japanse bezetting. Van beide documenten maakt de congregatie van Etten een boekje met 144 dicht bedrukte pagina’s: ‘De Zusters van Etten in gevangenschap en in het Concentratiekamp der Japanners op Borneo’. Negentig bladzijdes stammen van zuster Elisabeth. Hieronder volgen elf situaties op basis van het boekje.
1. Het klooster onteigend
School, ziekenhuis en klooster Sambas. Foto: Dagboek, naast p. 33
Bezetting
In Sambas, de hoofdplaats van het gelijknamige regentschap, hebben de zusters hun klooster, het ‘zusterhuis’. Vandaar uit leiden zij een school en een ziekenhuis. Beide worden na de komst van de ‘Jappen’, op 27 januari 1942, in beslag genomen. Europese mannen, ook geestelijken, worden gearresteerd, vrouwen en meisjes worden bedreigd. De Maleise bevolkingsgroep kiest merendeel de kant van de Japanners – hoewel de sultan, Muhammad Ibrahim Shafiuddin II, hen tegenwerkt - en sommigen beginnen met plunderen.
Gelukkig is er een katholiek onder de Japanse officieren. Hij maakt Japanse opschriften met ‘verboden toegang’ die de zusters op hun tijdelijke onderkomen in het bos kunnen plakken. Begin maart 1942 kunnen alle zusters terug naar hun klooster, in het besef dat geen enkele van hun bezittingen nog van hen is. De sultan heeft op last van de bezetter medegedeeld dat deze het Japanse leger toebehoren. Verder mogen de zusters geen contact met de bevolking hebben, brieven schrijven of Sambas verlaten. Bij overtreding is het “doodschieten of het hoofd eraf” (p.16).
Pater en arbeiders in rubbertuin Missie Sambas (ca. 1928). Foto: collectie.wereldculturen 10771-72
Japanse vrienden
Nadat de verpleegsters onder de zusters een paar zieke ‘Japse’ soldaten, en ook de commandant - door hen ‘Snorrebaard’ en ‘Nicodemus’ genoemd - met succes in het ziekenhuis behandeld hebben, wordt de houding tegenover de kloosterlingen iets beter. Er is opnieuw een katholiek bij de Japanners, de wachter Johannes. “16 maart: ... Alle dagen wandelde hij op de cementen weg om kans te hebben Moeder [de overste] even te groeten. Je kon merken dat hij medelijden met ons had om ons spannend leven’. De feestdag van St. Joseph, patroon van het moederhuis ‘Withof’ in Etten, wordt drie dagen later met meer vertrouwen herdacht. (...) Hoe zou het in bezette Nederland zijn? ‘Zouden ze in Withof ook maar iets kunnen gedenken?’ (p.18).
Boeddha
In april 1942 laat de Japanse staf de katholieke kerk sluiten. De buitendeur wordt niet dichtgespijkerd, want de kerkklok is nodig. De pastoor mag de Mis opdragen in de kloosterkapel. Daar vernieuwen de zusters, zoals elk jaar, hun kloostergeloften. Moeder Sophie, de overste, voorziet nog veel problemen. “Als we maar bij elkaar mogen blijven en samen de berg van Golgotha [waar Jezus gekruisigd werd, red.] mogen bestijgen”, zeggen de zusters. Het gezamenlijk voortzetten van de gewoonten en rituelen van het klooster zal hun redding moeten zijn. Niet veel later wordt er tegenover de kerk een groot Boeddhabeeld op een troon geïnstalleerd met het opschrift: ‘Hier woont de god van Sambas’. De schrijfster, evenals de geestelijke naar Borneo gekomen om de zielen van de mensen van ‘afgoderij’ te redden, verzucht: “Ik geloof niet dat ooit een beproeving onzen pastoor meer getroffen heeft en dieper hem gewond heeft. Doch wat vermag men tegen zo’n vijand?” (p. 23).
Werken voor de ‘Jap’
Hierna zijn de Japanners weer wat toegevender. Moeder Sophie mag met zuster Thaddée naar de kustplaats Pemangkat om een nieuw gebit te bestellen en tegelijk het ‘Ettense’ Sint Theresiaklooster daar te bezoeken. “Wat moest er veel verteld worden!” Vervolgens komen er 30 soldaten op koffie-met-gebak bij de nonnen. ‘Snorrebaard’ betaalt de gemaakte kosten rijkelijk. Maar hierna, in de aan de Maria toegewijde meimaand, slaat het klimaat weer om. Er komen soldaten naar de eetzaal om de zusters aan het werk te zetten. Ze moeten witte broeken en hemdjes naaien want de militairen zien er slordig en verwaarloosd uit. De beste naaimachine pikken ze in. Daarna nemen ze de keuken in beslag en spelen de baas over de kachel. Alles is het hunne. En het kan erger.
Bij de naaimachine: 1e rij vlnr Moeder Sophie, Zrs. Elisabeth en Borgia; 2e rij Zrs.Theodula, Aline en Veneranda. Sambas Missiestatie (eind 30er jaren). Coll. Han Kian Lim
Arrestatie
Op woensdag 13 mei worden de pastoor en alle zusters naar het kantoor van de commandant geroepen. Hun wordt verteld dat het Hollandse leger Japanse soldaten gevangen heeft genomen en dat zij daarom ook naar de gevangenis zullen worden gebracht, om 5 uur. Worden er Japanse gevangenen doodgeschoten dan zullen zij volgen. De twee zieke zusters moeten ook mee. Als “gevangenen uit liefde voor Christus”, zoals zuster Elisabeth schrijft, bereiden ze zich op het achterlaten van hun huis voor. De zusters biechten bij de pastoor, die hen daarna de H. Communie geeft, tot alle hosties op zijn.
2. De ‘toetepan’ [sluiting, deksel, gevangenis]
Naar de cel
Eigenlijk moeten de zusters alles zelf naar de gevangenis dragen, ook de zieken. Maar een oud-leerling van Moeder Sophie kan bij de Japanners een autobus regelen, als zij er voor wil betalen. Daar gaan matrassen, beddengoed, kleren, eetwaar en keukenspullen in, plus de zeven zusters die niet of slecht kunnen lopen. Pastoor, broeder, moeder Sophie en de dertien andere zusters volgen te voet, begeleid door niet minder dan 4 oppassers met lange blinkende sabels. In de gevangenis krijgen de zusters een groot verblijf, de pastoor en de broeder krijgen cellen in de buurt. Gelukkig, zo schrijft Elisabeth, mag de Mis worden opgedragen en mogen de zusters in de gevangenis communiceren. Ze kunnen er ook hun gebeden en geestelijke oefeningen doen. “We dankten de goede God dat we bij elkaar hadden mogen blijven.” (p. 28) Helaas mag de pastoor alleen de eerste dag de Mis in de hut van de zusters opdragen, daarna moet hij dit in zijn cel doen.
Spiritualiteit
Opnieuw denkt zuster Elisabeth aan Nederland. Het moederklooster van de Franciscanessen in Etten werd in 1819 gesticht. Jaarlijks viert de hele congregatie de dag dat de eerste Zusters er kwamen, 15 mei. De zusters van Sambas vieren het dit jaar in de plaatselijke gevangenis. Misschien, alzo het dagboek, is het lijden van de zusters in Etten wel groter. En om de innerlijke kracht nog te versterken volgt een woord van de bisschop van Pontianak, mgr. Van Valenberg: “Wat uit de hand der Godheid vliedt is weldaad, al beseft men het niet.” (p. 29) Het klinkt in moderne oren wreed, maar het helpt de zusters de pijn en vernedering te doorstaan. Bovendien denkt men dat de arrestatie tijdelijk zal zijn.
Gezicht op Sambas met links de keraton (paleis) van de sultan (1927) Collectie.wereldculturen TM-60044341
Sultan op bezoek
Daaraan dragen ook de bezoekers bij. De ‘kleine Japanse dokter van Pemangkat’, waar de medezusters wonen, komt op 30 mei en vertelt dat het de nonnen daar goed gaat. Hij toont zijn medelijden met de Sambas-zusters, en dan wordt het hen ook te machtig. “Voor het eerst begonnen er tranen te rollen.” Direct daarna komt de sultan langs. Hij gaat naar de zusters in de naaikamer en naar de pastoor, die voor de gevreesde Japanner Tomii een vertaling zit te typen. Zijn stem stokt. De sultan is zelf in feite ook een gevangene. Eind juni 1944 wordt hij samen met de andere traditionele leiders van West-Borneo vanwege ‘samenzwering tegen Japan’ geëxecuteerd. Gouverneur Haga van Midden- en Oost Borneo is met zijn vrouw dan al vanwege ‘samenzwering’ om het leven gebracht.<pDeportatie
Op 5 juli, na de executie van Von Uslar, bezoekt de vriendelijke commandant van Sambas de zusters. Hij tekent een kring met vier punten en zegt: “Pontianak, Singkawang, Sambas en Pemangkat; alle Broeders, Zusters en Paters”. Met gebaren maakt hij duidelijk dat ze binnen 3 à 4 dagen zullen vertrekken. De kring moet wel een kamp zijn. De gevangenschap is dus niet tijdelijk. Dat heeft medezuster Auxilia al laten doorschemeren. Zij is van Chinese komaf, moet haar kloosterkleding afleggen, de gevangenis uit en mag, zo heeft ze gezegd, ‘niet worden weggevoerd’. Waarheen?
3. De zusters te Pemangkat
De Sint Jozefkerk in Pemangkat. Foto: wikipedia
Alarm
Ook de kleine communiteit 50 km ten zuiden van Sambas begint op 8 december 1941 te schrijven. Het is de dag van de oorlogsverklaring aan Japan door de VS en de Nederlandse regering in ballingschap. Verschillende kinderen komen niet naar school, brancardiers zijn naar het ziekenhuis gestuurd voor het geval van een bombardement, en er wordt rijst opgeslagen. Tot 19 december gebeurt er niets, maar op die dag wordt Pontianak gebombardeerd, de hoofdstad van West-Borneo, en is er luchtalarm. “Alle mensen vluchtten met pak en zak naar de rubbertuinen. Ook onze kinderen gingen met enkele zusters de bossen in.” De dagen erna is er onophoudelijk alarm, “maar zoetjesaan raken we daaraan gewoon” (p. 45).
Overval
Op 29 januari vliegen er vliegtuigen boven Pemangkat en de volgende dag zijn er Japanse boten op zee die bij vloed de rivier op varen. De zusters hebben van de bisschop van Pontianak order gekregen om op hun post te blijven. Ze besluiten met zijn elven voor het huis te gaan staan en af te wachten wat er zal gebeuren. “Na enkele minuten kwamen de woestelingen als wilden op ons afgestormd. Ze waren helemaal omhangen met takken… Met het geweer in de ene en in de andere hand een blinkende bajonet stonden ze voor ons, telkens dreigende ons neer te schieten.” Twee verpleegsters onder hen gaan huilende vrouwen in het ziekenhuis helpen, waar een soldaat heen is gerend. Ze worden samen met haar opgesloten. De andere zusters moeten de straat op en worden tegen de schoolmuur gezet. “We stonden te beven op onze benen en bereidden ons voor op het dodelijk schot.” Na een half uur dreigen worden ze het dorp in gejaagd waar de buit aan de officieren moet worden getoond. Die horen de controleur uit, Koopmans. Verderop staan de pastoor, pater Marcelis en broeder Wenceslaus vastgebonden aan een paal. Als de heren ’s avonds vrij worden gelaten, blijkt de pastorie geplunderd. De zusters zijn ’s avonds ook weer thuis, de verpleegsters en hun twee patiënten worden in een schuilplaats op het veld gevonden. In Sambas is het er ook op deze manier aan toe gegaan. Maar zuster Elisabeth maakt het zelf niet mee, omdat zij met anderen in een boshut verborgen zit.
Japanse zieken
Evenals in Sambas wordt in Pemangkat de verstandhouding tussen de onteigende zusters en de Japanse militairen beter als blijkt dat de nonnen zieke soldaten beter kunnen maken. Dat laatste geldt trouwens ook voor een zwaar gewonde Nederlandse gevangene, kolonel Snijders. De ‘Japse’ dokters en verplegers weten niet wat malaria is, zuster Veneranda en de andere zusters wel. De officier van Pemangkat voorkomt daarom dat ‘zijn’ kloosterlingen naar de gevangenis van Sambas worden overgebracht. De Japanse verpleger mag zelfs een brief van Moeder Eucharia aan de ingesloten zusters van Sambas brengen. Hij vertelt dat deze schreien als ze de brief zien. Kort daarna komt hij met een slechte boodschap naar het klooster. In zijn gebrekkige Maleis vertelt de verpleger dat alle geïnterneerden van Hollands Borneo naar Brits Borneo zullen worden vervoerd, zodat de Japanse soldaten hier vrij komen voor het front. “Voor U is het erg, voor ons is het nog erger. Wij hebben niets te wachten dan de dood”. (p. 56)
Gedwongen vertrek
Op 12 juli verzamelt de communiteit zich, met pastoor en broeder, aan de haven. Daar staan de zusters van Sambas al. Kort daarna komen de paters en zusters van Sinkawang naar de loods. Er is blijdschap bij elkaar te zijn, naast het smartelijke gevoel verbannen te worden. “In ieder geval, we voelden ons in Gods Vaderlijke Voorzienigheid. Wat zouden we te vrezen hebben?’ (p.57).
4. De Missie van West-Borneo in Kuching
Kuching centrum, met toren en gevangenis (ca. 1900). Coll. Han Kian Lim
Kampregels
“Zachtjes aan stroomde de loods aan de haven vol met ballingen”, vervolgt het dagboek van zuster Elisabeth, “als laatste de zusters van Njaroemkop”. In de avond van 13 juli komen de gevangenen per schip aan in Kuching. De zusters verwachten in een klooster in de stad te worden ingekwartierd, maar het wordt het kamp. Engelse nonnen zijn er al eerder geïnterneerd, en ontvangen hen met thee en rijst. De nieuwe woning is gauw gezien. Ze verrichten hun gebeden en leggen een deken op de grond om te slapen. De volgende dag staan ze in het gelid voor de commandant die de regels meedeelt: voor Japanners langzaam en diep buigen, elke dag werken - anders slaag, en wie te dicht bij het prikkeldraad komt of probeert weg te lopen wordt doodgeschoten. De ‘Ettense’ zusters van Sambas en Pemangkat verblijven met enkele zusters van Veghel en slotzusters Clarissen in dezelfde sobere ruimte. Mevrouw von Uslar heeft een kamertje vlakbij. Het ‘huisgezin’ bestaat zodoende uit 39 personen. Het valt na twee maanden strenge gevangenistucht niet mee. Maar “we zijn gelukkig bij elkaar en delen hetzelfde lot”. Al gauw wordt het lot met nog meer geestverwanten gedeeld.
Over het prikkeldraad
Op 16 juli noteert zuster Elisabeth: “Feestdag van O.L.Vrouw van het Scapulier. Onze goede Moeder Maria bracht op deze dag heel de Missie van West-Borneo bij elkaar” (p. 58). De zusters van Singkawang hebben het adres van een uit de vrachtauto gevallen pakket gelezen. Het is van een medezuster uit Pontianak. De vrouwen gaan met hun overste zo dicht mogelijk bij het prikkeldraad staan. Ze zien krijgsgevangen soldaten, de bisschop met een grote koffer op zijn schouders, paters, broeders en Nederlandse ambtenaren, allemaal bepakt en uitgeput. Ze hebben vanaf de haven twee uur in de zon gelopen. De bisschop roept: “Moed houden, Moeder”.
Zuster Auxilia in Etten. Foto: Dagboek, naast p. 80
Chinese zusters
Met de zusters uit Sintang en Pontianak die in het vrouwenkamp komen kunnen ze praten. Zij vertellen over hun reis en over de mishandelingen, executies en onthoofdingen van geïnterneerde officieren en ambtenaren door Japanse militairen en meewerkende Maleiers. Mgr Van Valenberg en pater Donatus hebben op de pasar van Pontianak hetzelfde meegemaakt als de geestelijken van Sambas en Pemangkat in hun plaatsen. De Chinese zusters van Pontianak zijn net als zuster Auxilia naar huis gestuurd. Een van hen wil haar religieuze kleding niet uitdoen. Ze krijgt een klap in haar gezicht en wordt uitgelachen: “Jullie moeten toch de linker wang toekeren!” De meesten worden onder toezicht van een soldaat op school en in het ziekenhuis te werk gesteld.
5. Beter dan de gevangenis
Huisvesting
In de nieuwe kazernegebouwen van Batu Lintang blijkt het leven makkelijker dan in de overvolle gevangenis van Sambas. Er is waterleiding, elektrisch licht en redelijk eten: rijst, mais, ‘oebi’ – zoete rode aardappelen - afgepaste porties groente en zout, een beetje vet spek. Er is een ruime keuken voor de verschillende zustersgroepen en de woonplek van de zusters van Singkawang dient ook tot gemeenschappelijke kapel. De majoor komt af en toe meebidden. De zusters maken met hulp van de soldaten eenvoudige meubilair uit stukken hout, kussenvulling uit gedroogd gras en stijven de bandjes van hun kappen met rijstwater in de zon. Anderen geven lessen Engels en Maleis. Zelfs komt op 11 augustus de commandant van Sambas, ‘Snorrebaard/Nicodemus’ op bezoek. Het ergste voor zuster Elisabeth is dat de zusters al een maand geen Heilige Mis hebben gevierd en geen communie hebben gehad.
De mannen
De mannelijke gevangenen, ook de paters en broeders, hebben het zwaarder. Ze moeten onder strenge bewaking hout kappen, ook voor de keuken van de zusters, en meewerken bij de uitbreiding van een vliegveld. Pater Cassianus, pastoor van Bengkajang, ziet kans om dat laatste bij het hout kappen te vertellen. Krijgsgevangenen mogen daar niet toe gedwongen worden, maar wie er kritiek op heeft werd geslagen en met doodschieten bedreigd. De pastoor krijgt van Moeder Antoine van Pontianak een kostbaar brood mee voor de bisschop, die met zijn gezondheid sukkelt. De schildwacht laat het toe.
Alles vieren
Hoewel er op de kerkelijke feestdag van Maria Hemelvaart, 15 augustus, geen Heilige Mis kan zijn en ‘alle mannen die maar enigszins een schop kunnen hanteren’ werken op het vliegveld, noteert het dagboek verschillende feesten. De zusters zwaaien gezamenlijk door het prikkeldraad naar de bisschop, die zijn patroonsfeest heeft, Tarcisius. Hij geeft snel zijn zegen. Een Engelse zuster vernieuwt haar eeuwige kloostergeloften, ‘tot redding van de zielen’. De kapelbarak is versierd en de jubilaris wordt toegezongen. En tenslotte wordt een van de slotzusters 50. Ze krijgt bezoek van Vader Abraham, totdat er ’tellen’ wordt geroepen, en iedereen zich naar buiten haast voor het zoveelste appèl. “Zo wordt in het kamp alles herdacht, alles gevierd. Het moet wel, want anders zouden de zusters het op den duur niet uithouden.” (p. 70)
Ratten
De inspecties van de barakken en het in het gelid staan, wachten en bekeken worden bij weer een bezoek van een Japanse prins of hoge militair zijn geen feest. Evenmin het nachtelijk bezoek van ‘kleine venijnige vijanden waartegen we niets tegen vermogen’; hordes ratten. Maar op 22 augustus komt na het rozenhoedgebed de majoor naar voren. Hij vertelt dat de Japanse consul een brief uit Rome heeft ontvangen, en dat Zijne Heiligheid de Paus met veel belangstelling heeft gevraagd hoe de priesters en religieuzen het in de ballingschap maken. “Die belangstelling deed ons zo goed dat bij velen de waterlanders kwamen.”
6. Verboden en vergunningen
Pen en papier ingenomen
Eerder die week hebben de hoofden van het vrouwenkamp, bewaakt door 30 gewapende ‘Jappen’, te horen gekregen dat alle potloden, vulpennen en papier ingeleverd moeten worden, ook het beschreven papier. De spullen moesten worden ingepakt en ingeleverd. Het zal later worden teruggegeven. “Adieu lessen, aantekeningen. Toch maar gehoorzamen want op achterhouden van wat dan ook staat de doodstraf.” (p. 70) Maar het dagboek gaat gewoon door. “Sommige [soldaten] gaven verlof het beschreven papier te houden”, schrijft zuster Elisabeth. En op 14 september worden de spullen inderdaad teruggegeven.
Heilige Mis
Op 24 augustus kwam er toestemming om dagelijks de Heilige Mis bij te wonen en de Heilige Hostie te ontvangen. Voor de zusters is Jezus levend in de Heilige Mis en de hostie [stukje ongedesemd brood, red.] aanwezig. Ze beschouwen hem als hun bruidegom – hoe wonderlijk dat in moderne ogen ook mag zijn. ‘Wat een gelukkige dag!’ schrijft zuster Elisabeth (p. 74). Tot biecht horen [aan een priester je zonden belijden en vergeven worden, red.] was geen toestemming gegeven. Het was de Japanners niet aan het verstand te brengen wat dat was (!) – dat lukte pas een keer op 9 februari. Ook is er toestemming om groenten te verbouwen op de grond rond de barak, zelfs om kippen te houden, en zes zusters worden gevraagd om in het kampziekenhuis te werken.
Ziekenverpleging
Daar zijn bekende en dankbare Japanse soldaten uit Sambas. Ook ligt er een Nederlandse militair, die op 28 augustus overlijdt [Maria Joseph Bemmers uit Kerkrade, red.]. Hij wordt na een requiem-mis in de kerk van Kuching met behulp van bisschop Van Valenberg, pater Cassianus, de verpleegsters, de Hollandse en de Japanse militaire staf op het katholieke kerkhof begraven. De ere-schoten komen van bewapende Japanners. Ze doen alles zo nauwkeurig en eerbiedig ‘alsof er geen verschil is tussen vriend en vijand’.
Buigen
Op 22 september zijn er nieuwe commando’s: uit iedere afdeling van het vrouwenkamp moeten dagelijks twee personen wormen uit de rijst komen halen. Het terrein rond de barakken binnen het prikkeldraad moet schoon worden gehouden. En er moet een medicijnpost worden ingericht voor de lichte zieken en de kinderen in het kamp - er zijn dus kinderen. De zusters maken er een kleine kliniek van. Op 24 september moeten alle gevangenen aanwezig zijn op de verzamelplaats bij het hijsen van de Japanse vlag. Men zegt dat er 1200 personen zijn. Eerst buigen naar het Japanse paleis, dan naar de Japanse tempel en dan vele diepe buigingen maken naar de Japanse vlag, die onder gezang naar boven wordt gehesen. “Het was voor ons een aandoenlijke plechtigheid, dat begrijpt ge”, merkt de zuster fijntjes op.
7. Ziekte, vocht en honger
Barak voor 60 Nieuw-Zeelandse officieren (bron: wikipedia)
Dysenterie
Op 24 oktober is de dysenterie, die al in september heerst, terug. Het is gevaarlijk. Een week eerder zijn 1500 Engelse, Schotse en Nieuw-Zeelandse krijgsgevangenen in slechte conditie aangekomen uit Batavia. Een broeder is naar het kleine ziekenhuis gebracht, twee Engelsen naar het grote, waar ze overlijden. Er sterven meer Engelsen. Een Engelse pater verklaart zich bereid om naar het besmette kamp te gaan en er te werken. Van de soldaten zijn er 100 katholiek. ‘Maar voor een ziel zou iedere priester zoiets doen’, schrijft zuster Elisabeth. De zusters geven de pater acht hoofdkussens mee, van zichzelf, want de soldaten hebben totaal niets om op te liggen. Zelf zijn ze nog goed gezond, “maar we worden zeer, zeer mager”. (p. 89) Er worden Japanse kranten verspreid. Ze staan vol opschepperij: ze zijn al bijna klaar met de verovering van de wereld. “In de keuken zouden ze het leuker vinden als de Jap daar wat beter opschept”. (p. 91)
Verhuizing
Op last van het Japanse opperbevel in Miri moeten de dames en de zusters uit het vrouwenkamp op 26 november naar een leegstaande school in Kuching. ‘Japse’ frontsoldaten komen in hun plaats. Het schoolgebouw is goed, maar veel te klein voor de grote groep. Er zijn alleen al meer dan honderd zusters. De ingang heeft 14 treden, wat voor veel ouderen een hele toer is. Een tropische regenbui brengt overal lekken aan het licht, waardoor de vrouwen bij regen steeds een andere slaapplek moeten zoeken.
Doodziek
Enkele zusters klagen over dikke benen, een gevolg van ondervoeding. De bejaarde zuster Sophie van Singkawang mag naar het ziekenhuis. Meer zusters worden ziek, aan een nog onbekende ziekte. Ze hebben een pijnlijk gevoel in alle gewrichten, tong en lippen worden dik en stijf. De dokteres spreekt met de Japanse dokter, die katjang hidjau (‘groene bonen’) voorschrijft. Chinese katholieken uit de stad smokkelen eten naar binnen. Op 15 december overlijdt de oude zuster Cajetana [van Tiel]. Gelukkig mag ze plechtig door monseigneur Van Valenberg en Pater Supérior begraven worden. Majoor ‘Snorrebaard’ komt langs om te condoleren en laat grote manden pisang en ananas brengen. Japanse soldaten die vroeger in Sambas en Pemangkat door hen zijn verpleegd bezorgen de zusters af en toe broodjes. Maar op 19 december moeten vijf zusters van de groep naar het hospitaal, onder wie Moeder Eucharia. Een week later volgt zuster Gertrudis [Jaspers] van Vechel. Zij zal op 6 januari 1943 aan dysenterie overlijden.
Zuster Floriberta (1934) bij het ziekenhuis. Coll. Han Kian Lim
Kerstkindje
Gelukkig zijn er dingen die de zusters op de been houden. ‘Zoveel mogelijk moeten we afleiding zoeken, anders is het hier gauw niet om uit te houden’, is in het dagboek te lezen. Dus krijgt Moeder Xaveria van de 107 zusters versjes en leukigheden op haar patroondag. Met Sinterklaas is er voor ieder een hart van marsepein, een ei en wat zout. En zuster Floriberta houdt in het ziekenhuis een eigen dagboek bij dat in de school wordt voorgelezen. Op Kerstmis is er eindelijk weer een Heilige Mis. Voor het eerst na vier weken kunnen de zusters communiceren. ‘Wat een gelukkige dag’. Ook was er een protestantse bekeerling, die in de Kerstnacht katholiek gedoopt werd. Op 27 december kwam een ‘Japse’ soldaat zo maar met een grote tros bananen bij de zusters binnen. Hij liep zonder iets te zeggen recht naar het kribje van de kerststal. ‘We klapten allemaal in de handen en toen begon hij te glimlachen. Zou het Kindeke Jezus dat niet aardig gevonden hebben?’ (p.97).
8. Stijgende wanhoop
Plattegrond kamp Batu Lintang. Bron: Bersiapkampen p. 224
Zuster Elisabeth
Op 31 december mogen de dames en zusters weer terug naar het kamp (kaartje, cijfer I). Pater Cassianus vertelt op 8 januari onder een reparatie in de keuken van de zusters dat er bij de mannen nu 16 doden zijn en dat 518 soldaten vrij zijn van werk vanwege zwakte en ziekte. De beri-beri ziekte doet ook weer van zich horen. Op 25 januari schrijft zuster Elisabeth bij haar laatste aantekeningen voor het dagboek: “Er is niets aan te doen dan meer en beter eten te geven. En daar komt de Jap niet van in. Dan maar een voor een dood gaan!” Kort erna komt ze zelf in bed terecht vanwege een groot abces.
Moeder Sophie
Moeder Sophie neemt haar taak over. Haar toon is als verantwoordelijke in een barak met 88 zusters en deels leidster van het vrouwenkamp zakelijker en bezorgder dan die van de zuster. Ze heeft contact met de andere barakhoofden, met de bisschop, de majoor en ondercommandant Nakata. Ze leidt het barak-appèl: “Komen de tellers dan moet ik heel hard roepen ‘Tjotski’ d.w.z.’In ’t gelid’. Daarna roep ik ‘Kire’ of ‘buigen’. Vervolgens schreeuw ik ‘Bangoen’, d.i. ‘tellen’, en dan moeten de voorsten van de rij op beurt tellen tot 13 in ’t Japans. Wij zijn n.l. met 13 rijen van 2, plus mijn persoontje” (p. 112)
Krijgsgevangenen
De meeste zorgen ontstaan doordat er in het kamp meer geïnterneerden zijn, minder eten en meer ziektes. “1 april: Onder een hevige regenbui kwamen autobussen met Engelse krijgsgevangenen binnen. Ze moesten in de regen blijven staan, werden geteld enz. ... Het schijnen wel 1000 Engelsen te zijn. Wat hebben we toch medelijden met die jongens. We zijn nu al met ruim 3000 man in het kamp. Het is niet te verwonderen dat het eten zo schaars wordt.” (p.106) Over de ziektes schrijft ze op 1 juni: “De dokteres zegt dat er wel 600 Engelsen ziek zijn. Ze hebben scabies en krijgen geen geneesmiddelen. Daardoor krijgen ze wonden en bloedvergiftiging treedt hier zeer gemakkelijk op.”
Vernedering vrouwenkamp
De oorlog gaat slechter voor Japan en de agressie tegen de gevangenen neemt toe, ook tegenover de vrouwen. Op 2 maart worden de hoofden van het vrouwenkamp plotseling naar buiten geroepen. Ze denken dat ze kampgeld krijgen voor het werk dat in februari is gedaan. Maar het is een appèl, waarna ze achter een 16 à 17-jarige soldaat aan naar Kuching moeten lopen. “Eindelijk mochten we halt houden en toen werd het bevel gegeven brandhout te verzamelen.” Dat wordt later voor allen herhaald. Zo op 20 april: “De arbeid was niet geschikt voor vrouwen, want het waren grote boomstammen en zware takken, die bovendien nog vol met mieren zaten.”
Mishandeling dame
13 juni 1943 is het Pinksteren. De dagen ervoor hebben de vrouwen opnieuw moeten verhuizen. Ze moeten de toegewezen barakken, met gelukkig ruimte voor een kapel, schoonmaken, inrichten en zo goed mogelijk tegen regen afdekken. Na de vroegmis en de mislukte Hoogmis (de bisschop wordt pas laat doorgelaten) passeert er een oude dame. “De wacht was een jongen van 18 jaar hoogstens. Of de dame nu niet diep genoeg boog, weten we niet, maar opeens kreeg ze een klap in het gezicht.” Daarna weer twee klappen. Moeder Sophie en Moeder Bernardine komen haar bevend te hulp. In de keuken gebeurt ook zoiets, maar de dame slaat terug en wordt dan zo ‘afgeslagen’ dat ze bewusteloos op de grond valt. “De dokteres sprong toen tussenbeide en eindelijk gaf de Jap het op.” De in elkaar geslagen vrouw wordt op het kantoor ontboden. Het hoofd van het dameskamp en de dokteres, die geklaagd hebben, ook. Zij dragen de vrouw op een brancard. Er is geen medelijden. Zij moet vergiffenis gaan vragen aan ‘de Jap’, anders wordt ze opgesloten. Men geeft de vrouwen ook de vermaning dat de buiging tegenover Japanners moet geschieden onder een hoek van ruim 20 graden. “De Jap waarschuwde meteen nog eens tegen smokkelen. De handen zullen worden afgekapt bij ieder die probeert het te doen.” (p. 116)
Smokkel
Die waarschuwing is niet voor niks. Een groot deel van de aantekeningen van Moeder Sophie gaat over smokkelen, half legaal en illegaal. Het gaat vooral om eieren, olienootjes, brood, vet, zout en fruit. Al of niet met kampgeld gekocht in de winkel of van elkaar. En ook brieven en briefjes worden gesmokkeld. Op die manier blijft Moeder op de hoogte van wat de bisschop hoort en weet, en wat de verpleegster-zusters in het hospitaal meemaken. Als een geestelijke of zuster ziek is probeert men voedsel en bemoediging te bezorgen. Een Japanse, kerkelijke of persoonlijke feestdag levert altijd meer geschenken en smokkelmogelijkheden op. Nederlandse feestdagen worden overigens niet erkend - ‘Holland bestaat niet meer’ (p. 111). Koninginnedag 1942 wordt nog wel met rood-, wit-, en blauw gekleurde kleding gevierd.
Dagboek stopt
Op 5 augustus is er onder het ontbijt plotseling ‘appèl’. Alle zusters naar buiten. “De pap maar laten staan.” Gelukkig kan zuster Aquina het geld van Moeder Sophie meenemen en zuster Lutgera het dagboek. Binnen wordt tot 12 uur gezocht, vooral papieren, boekjes en schriften. “Waarschijnlijk had dat onderzoek een ander doel. Een geheime radio of zoiets.” (p. 122) Dat is goed mogelijk, want sinds 24 februari 1943 hebben Engelse krijgsgevangenen een radio in gebruik. Ondanks alle inspecties wordt hij nooit ontdekt. Op 31 augustus schrijft Moeder Sophie: “De Jappen speuren zo nauwkeurig alles na, en vinden ze zo’n schrift dan is ons hoofd er mee gemoeid.” Ze concludeert dat de aantekeningen niet langer kunnen worden bijgehouden. Ze voegt toe dat het dagboek wel wat eentonig wordt. “Het zijn altijd dezelfde mishandelingen en plagerijen ... veel mensen kunnen daar op den duur niet meer tegen.” Dat zal ook voor haar hebben gegolden.
9. Tekenen van hoop
Schrijven
Het oppakken van het dagboek is een teken van hoop. Moeder Sophie heeft het afgebroken met de angst “dat er bij ons in de bilik [woonbarak] geen spionnen zijn. Anders...” Elf weken later, op 19 november, mag er weer een zuster gaan schrijven. Krijgt Moeder Sophie positieve oorlogsberichten? Deze schrijfster is niet zo vroom als zuster Elisabeth maar uitgebreider dan haar overste. Opvallend is dat de notities niet dagelijks, maar slechts af en toe worden gemaakt, met soms maanden tussenpoos. Ook valt op dat ze overwegend positief zijn. Het eerste bericht gaat weliswaar over een nieuw Japans verbod: alle boeken moeten worden ingeleverd. Ze gaan naar een kampbibliotheek. Maar gelukkig voor de zusters vallen geestelijke boeken buiten het besluit. Een geestelijk dagboek misschien ook wel. De volgende notitie is van 12 december: er komen brieven het kamp binnen, uit Engeland en Holland. Ook mgr Van Valenberg krijgt een tijding: de kloosters in Etten en elders bestaan nog, en ze weten daar dat hun zusters geïnterneerd zijn. Wat een opluchting.
Nieuwjaar
Op Kerstmis is het dagboek droevig: nog steeds geen vrede, wel veel zieken, ondervoeding en gewonden. Maar 1 januari 1944 is hoopvol. De geruchten over de geheime radio duiken weer op. En de president van Canada en van het Rode Kruis in Genève hebben alle geïnterneerden bericht gestuurd. “We worden dus niet vergeten!” (p. 126) Dan is er stilte. 8 maart: “Wat een vreugde! Er zijn brieven uit Holland aangekomen.” Dus niet via de bisschop, maar direct. “Nieuws van de familie en van het Moederhuis.” Eind maart blijkt dat het Rode Kruis het niet bij een Nieuwjaarswens heeft gelaten. Er is een tweede zending aangekomen, met melk, boter, kaas, spek, koffie, sigaretten (die de zusters ruilen voor eieren), kledingstukken, tandenborstels en kleine spulletjes.
Zuster Leontine
Eind mei 1944 zijn er weer aantekeningen. Ze gaan over zuster Elisabeth. Ze gaat snel achteruit en overlijdt, na de absolutie van haar zonden door de bisschop, op 22 mei ’s middags, ‘waarna haar schone ziel opvloog naar den Bruidegom. Wat een ontvangst zal dat geweest zijn’. Ze wordt de volgende dag begraven naast de reeds overleden zusters met wie ze de ‘ballingschap’ heeft gedeeld (p. 127). Over het gouden kloosterfeest van zuster Leontine (71), kwakkelend maar een begaafd naaister, wordt eind juli uitgebreid bericht. Kolonel Suga, commandant van het kamp, laat haar op het kantoor komen en schenkt 90 grote bananen, 3 ananassen en 7 pakjes koekjes. Toch wordt in de twee notities van eind augustus en september niet verzwegen dat de zuster aan dementie begint te lijden.
Koningin Wilhelmina
Ook is er op 10 juli een notitie die de voortgaande kampellende beschrijft: “Er wordt aangezegd dat het rijstrantsoen tot de helft verminderd wordt. Hoe zullen we nu eten? Overal moet alles beplant worden.” 17 november is de laatste aantekening van 1944. Hoopvol. De Paus heeft geld gestuurd voor alle geïnterneerden, wat de Anglicanen aanvankelijk niet willen hebben. Er klinkt enig leedvermaak. Later komt er ook geld van koningin Wilhelmina: 150 gulden per persoon, waarvan de ‘Jap’ er maandelijks 20 geeft.
Dwangarbeid
Tot het sterke gerucht van de Japanse overgave, op 15 augustus 1945, zijn er zeven dagboekaantekeningen. Twee over droeve zaken. “13 april. Nu zijn we al weer enkele maanden in 1945. Met zuster Leontine wil het absoluut niet. We krijgen ook teveel aan het werk op het veld.” Dan beschrijft de zuster hoe ze de laatste maanden dagelijks om 9 uur in rijen van 4 klaarstaan voor vertrek, een ‘tjankoel’ (soort schop), en een busje voor pieren (kippenvoer) in de hand. Eerst ‘tellen’ natuurlijk, dan de wacht voorbij, waarbij de ‘baas’ (meestal een van de dames) de voorgeschreven diepe buiging moet maken en dan marcheren naar het oebi-kajoeveld (cassave). De vrouwen moeten op de akker onkruid wieden, onder bewaking. Vuil werk, soms half boven een sloot. De zusters proberen desondanks zuster te blijven. Ze dragen een witte kloostersluier, daarboven een hoed van papier-of palmblaren, een katoenen kloosterschort boven een schort van rijstbaaltjes, en guttaschoenen (caoutchouc) die nooit passen. Rond half elf is er soeppauze en om 12 uur mogen ze naar huis. Ze zijn bemodderd en spoelen zich af in een sloot. “Onze kleren, die sinds juli 1942 niet vervangen zijn lijden geweldig.” Dat is een der redenen om het werk af te schaffen, naast ondervoeding en verzwakking. En gelukkig, het werk op het veld wordt inderdaad op diezelfde 13de april afgeschaft (p.128).
Vliegtuigen
De ander min of meer droevige aantekening, van 19 juli, betreft het overlijden van pater Ewald [Nobel], de jongste Capucijn van de Borneose Missie. Tragisch omdat de vrede al zo dichtbij lijkt. Want op dezelfde dag zijn door geallieerde vliegtuigen pamfletten uitgeworpen. Ze zouden al 78 dagen, dus sinds april, over het kamp zijn gevlogen om Japanse doelen te bombarderen. En daar sluiten de andere notities op aan. Een maand eerder was voor de eerste keer zo’n vliegtuig gezien. Op 14 augustus “voelen de Jappen zich niet erg veilig meer.” En op 15 augustus komt mevrouw Kwes terug van de herdenking voor het 3-jarig bestaan van het concentratiekamp en zegt: “Ja Moeder, ze zeggen dat de oorlog afgelopen is.” De zusters geloven het maar half, maar later blijkt dat het van het ‘oude wijf’, de radio, kwam. En als ’s avonds wordt bericht dat de zusters geen dwangarbeid in de munitiefabriek meer hoeven te doen, waartegen ze bij kolonel Suga tevergeefs geprotesteerd hebben, zijn ze overtuigd (p. 130).
10. Bevrijding
Dagboek p. 130-131
Pamfletten
De schrijfster maakt nu bijna dagelijks aantekeningen en kijkt voortdurend naar de lucht. Op 16 augustus strooien twee vliegtuigen pamfletten uit ‘dat alles afgelopen is en dat de bevrijding nadert’. Drie dagen later drie vliegtuigen met pamfletten. Die hebben ‘Oranje’ randen en rood-wit-blauwe hoeken. Er staat een in het Nederlands vertaalde (en geredigeerde) boodschap in van George Wootten, bevelhebber van de 9de Australische infanterie divisie in Brits-Borneo en verantwoordelijk voor de opvang van geïnterneerden. De belangrijkste boodschap is dat ‘den Japannees’ geheel verslagen is en dat de Japanse keizer zich onvoorwaardelijk heeft overgegeven. Er moet nog het een en ander aan maatregelen worden afgesproken, maar ‘Houd den moed er maar in!’ En ondanks de ‘moeilijke ligging van Uw verblijfplaats … zullen wij alles doen … U zo spoedig mogelijk te bevrijden en voor U te zorgen’ (p. 130-131).
Kolonel en bisschop
Rooms-katholieke geestelijken bij de bevrijding van Kuching op 11 sept.1945. Wikipedia
“21 augustus. Monseigneur werd door den kolonel ontboden.” Kolonel Suga heeft nog steeds de macht en stelt blijkbaar vertrouwen in de katholieke leider van Batu Lintang. En denkt de bisschop aan de katholieke missie van Japan? De kolonel legt uit dat de Japanse keizer vrede wil, maar dat er legerhoofden zijn die willen doorvechten, misschien ook officieren in het kamp. In dat geval zal hij de hulp nodig hebben van Engelse, Australische en Hollandse militairen. De bisschop adviseert om dit voor te leggen aan de kamphoofden. Suga vertelt ook over de atoombommen. Een daarvan is op zijn geboorteplaats [Hiroshima] terechtgekomen.
Japanse gaven
Verder laat de kolonel weten dat er Australische vliegtuigen met levensmiddelen zullen komen. Iedereen moet binnen blijven, behalve de kamphoofden. Bij de vrouwen zijn dat mevrouw Adams en Moeder Sophie. Zij moeten pakjes verzamelen en verdelen. Het dagboek vervolgt: ”Geen Australiërs te zien, maar de Jappen brengen aan.” Ze willen blijkbaar een goede indruk maken en komen met kleding: klamboes, schoenen, wit textiel, gekleurde kousen. “De slotzusters kregen 7 paar oranje en rose kousen!!”
Eerste dropping
Op 29 augustus, veertien dagen na de Japanse overgave, komen (na een uitgeworpen waarschuwingsbrief) de eerste 30 Australische kisten aan parachutes naar beneden. Ze vallen niet op de witte letters die de kolonel bij het hoofdkantoor heeft laten aanbrengen, maar naast de vrouwenbarak bij de witte was die de slotzusters van Pontianak net hebben opgehangen. ”Elke keer ging er een hoera op als iets was neergekomen en de vliegers groetten terug.” Fijn wit brood, melk, boter, kaas, chocolade, zeep, tabak, sigaretten enz. enz. En dertig dozen met vrouwenkleren. Met algemene stemmen werd besloten de etenswaren af te staan aan de Engelse soldaten. “Ze hadden zoveel meer moeten ontberen dan wij“ (p. 132).
Koninginnedag
De zusters kunnen nu op 31 augustus echt Koninginnedag vieren. Er is om half elf voor iedereen een snee brood met boter en een kop chocolade. Een oranje strik in het haar en bij het zingen van het Wilhelmus allen in de houding met de snee brood omhoog. Om zes uur komt Moeder thuis. Er is een oplossing voor de overgangstijd. De eindbeslissing blijft voorlopig nog in handen van Suga, maar alle verzoeken moeten aan drie Europese kolonels worden gericht. Uit Australië is intussen een Australische baas onderweg. Niet iedereen is het hiermee eens. Veel kampbewoners hadden liever een snelle Australische invasie gezien. Maar de schrijfster dankt God dat er geen ongelukken zijn gebeurd. Op 1 september geeft het comité dat de spullen verdeelt uit de dozen met kleren aan de zusters een paar zwarte mantels, vier onderjurken en zes paar sloffen. Moeder Sophie bedankt voor de fijne dameskleren en dat doen de andere Moeders ook.” ‘En de dames waren blij!” (p.133).
Parachutes
De Australische pakketten zitten tussen twee planken die aan een parachute zijn vastgemaakt. Op 2 september zijn er 23 parachutes, op 4 september zowaar 44, gebracht door vliegboten en op 7 december zelfs 51 stuks. Er raakt er een onklaar, zodat er kisten op het dak van een ‘bilik’ komen en een Engelsman dodelijk verwonden. De zusters krijgen een paar parachutes in handen, “22 m omtrek en 3.5 m straal, groene en witte.” Ze komen hen goed van pas “want onze kleren zijn erbarmelijk ver versleten.” Intussen zijn een paar zusters op bezoek geweest in het Engelse hospitaal. De soldaten zijn er slecht aan toe. Hun verzorging is tot dan toe beroerd. “Het is niet te verwonderen dat er zoveel gestorven zijn.” Zuster Aline en Veneranda zijn opgeroepen om ze te helpen. Ze worden door de chauffeur van kolonel Suga opgehaald. “De tijden veranderen!”
Overdracht
Kampcommandant Tatsuji Suga met brigadier Thomas Eastick (links) en luitenant-kolonel A. W. Walsh (midden) op 11 sept. 1945. Wikipedia
Op 11 september moeten alle Japanners de wapens neerleggen. Om 5 uur ’s avonds nemen de Australiërs definitief het bestuur over. Er zijn toespraken en hoera’s zonder eind. De schrijfster noemt nu voor het eerst openlijk de radio die in het Engelse kamp onder een keukentafel was aangebracht. In de keukenla zaten papieren waar de Japanners altijd naar keken. Om stroom op te wekken werd benzine uit Japanse auto’s gehaald, later moest er getrapt worden om de dynamo op te laden. Het prikkeldraad en de wasdrooglijn deden dienst als antenne. Het dagboek vermeldt op 17 september de zelfmoord van kolonel Suga op het eiland Leboean. Hij liet zijn keel opensnijden door zijn huisboy en leefde nog 20 minuten. Zo ontkwam hij aan een veroordeling. De zuster kijkt met een katholieke bril: “Wij zijn er allen van geschrokken... Dikwijls heeft hij met Monseigneur over onze H. Godsdienst gesproken. Wie weet of hij in die 20 minuten zijn daad niet heeft verafschuwd en berouw heeft gehad?” Twee dagen later deelt de bisschop deze visie ook mee aan een prominente Japanner, samen met een lijst van alle ‘Jappen’ die goed zijn geweest, niet de slechten. Zo’n eenzijdige lijst zal voor sommige geïnterneerden vermoedelijk een klap in het gezicht zijn geweest.
11. Terugkeer
Labuan Beach (ca. 1950). Coll. Han Kian Lim
Leboean
De zusters van Sambas en Pemangkat worden op 22, 23 en tenslotte 28 september met het vliegtuig naar Leboean gebracht. “We huizen hier in tenten op het strand. De auto reed af en toe zelfs door het water.” (p. 136) Voor iedereen staat een veldbed klaar. Men slaapt met z’n twaalven in een tent. Het eten is buitengewoon goed. De dokters knappen iedereen zo veel mogelijk op en schrijven rust voor. Er is ook een kapelletje, dat zo vol zit alsof er steeds ‘altijddurende aanbidding’ is. In het strandkamp wordt nu ook bekend gemaakt dat de wrede kampdokter Jamanoto het bevel uit Tokio had gekregen op 17 augustus alle vrouwen en kinderen te vergiftigen en alle mannen op een dodenmars door het bos te sturen en af te maken. De bevrijding kwam maar net op tijd. Jamanoto is veroordeeld en doodgeschoten. “Wat heeft de goede God ons toch wonderbaar beschermd” (p. 137).
Bersiap
Een tweede angstig bericht komt op 4 december van Mr. Dr. Scholts uit Bandoeng, nu op weg naar Australië. Hij is op 2 oktober door Indonesiërs in zijn huis overvallen en in zijn hoofd en lichaam gehakt. Hij werd over straat gesleept naar het lijkenhuis, waar hij zich dood hield. Toen hij levend bleek te zijn werd hij naar het ziekenhuis gebracht, waar hij wonderbaarlijk snel genas. “’t Is toch niet te hopen dat de opstandelingen ooit het gezag in handen zullen krijgen”, verzucht de zuster (p.139).
Naar huis
Op 8 december gaan de zusters met de ‘Willem van der Zaan’ scheep naar Pontianak. Het woeste weer en het overstappen in prauwen, die bijna tegen de rotsen slaan, maakt de aankomst tot een angstig avontuur. Bovendien blijkt elders op Borneo, in Ketapan, de opstand uitgebroken te zijn. Het zusterhuis van Pontianak is onbeschadigd en vangt hen op. Daar is ook het weerzien met zuster Auxilia, ‘nog in haar wereldse kleding’ (p. 140). En eindelijk, op 18 december om half negen stappen 26 zusters in twee vrachtauto’s om naar de missiestaties van Pemangkat en Sambas te gaan. Negen van hen blijven in de kustplaats, de anderen gaan door naar Sambas. De pastoor en de broeder zijn er al een week. Er is ontvangst met klokgelui. Het ziet zwart van de mensen, katholiek en niet-katholiek. Onder de eersten de nieuwe controleur, de heer van der Schoor. “Handjes geven, vragen en vertellen, troosten om geleden verliezen enz.” (p. 141).
Meisjesleerlingen heten op de Missiestatie Sambas ‘Muder’ welkom (mogelijk Moeder Chantal, in 1939). Coll. Han Kian Lim
Besluit
Zusterhuis, ziekenhuis en school worden schoongemaakt en zo goed als mogelijk heringericht. Het aantal zieken en leerlingen neemt toe. Er worden nieuwe zusters in Etten aangevraagd, om de overledenen en naar Holland gebrachten te vervangen. Er is in maart een gerucht van opstand tegen de Europeanen, en pastorie en zusterhuis worden bewaakt. Op 30 mei, de dag van de eerste H. Communie van 16 jongens en 9 meisjes, komt er opnieuw bewaking bij het ziekenhuis. Later grijpt de politie enkele ‘belhamels’. Op 16 juni viert Moeder Sophie haar verjaardag en ontvangt Monseigneur Van Valenberg en een andere hoge gast, baron en jezuïet Van Voorst tot Voorst uit Java. In juni is er ook onenigheid met de inspecteur van het onderwijs, en in juli met de Zending, die in Bengkajang een protestants ziekenhuis mag openen. Kortom, het katholieke leven in Sambas herneemt zijn oude loop. Tenminste. Het dagboek eindigt met een woord aan de lezers, die ook weldoeners worden geacht te zijn: “Met nieuwe moed hervatten wij het stilgelegde werk, en met de steun van jullie gebed en gaven, hopen we zo snel vooruit te gaan, dat binnen enkele jaren er niets meer te bespeuren valt van die hele oorlogsjammer.”
Noot: De congregatie van de Zusters Franciscanessen van Etten
De Zusters Franciscanessen van Etten’ werd gesticht in 1820 vanuit Dongen door Marie Raaymakers (1781-1867). De zusters stichtten in Etten een pensionaat om onderwijs en vorming aan meisjes te geven. Ook gaven ze meisjesonderricht in de dorpsschool. Van Etten uit stichtten zij vele kloosters en instellingen, met name in West-Brabant en Zeeland. Vaak was dit op verzoek van de plaatselijke pastoor. Vanaf 1922 wijdden de zusters zich ook aan de wijkverpleging. De zusters verleenden aldus hulp aan bejaarden, zieken en eenzamen. Zij verrichtten huishoudelijk werk bij pastoors en deden daarnaast ook pastoraal werk. Los daarvan werd ook missiewerk verricht. Het Sint-Franciscusklooster in Sambas was hun eerste missie-vestiging (1924-1971). Hierna volgde het Sint-Theresiaklooster in Pemangkat (1929-1967).
Bronnen
- ‘De Zusters van Etten in gevangenschap en in het Concentratiekamp der Japanners op Borneo’. Zonder jaartal en plaats van uitgave
- Wikipedia over Batu Lintang en over de Franciscanessen van Etten
Vervolg internering
In het begin bestonden de kampen uit afgesloten stadswijken. Daarnaast bleven rond 160.000 burgers van Nederlandse of Europese komaf buiten de interneringskampen. Hun leven was evenmin vrij van honger, vernedering en onderdrukking. Ook Europese vrouwen werden gedwongen als ‘troostmeisje’ voor de Japanse en Koreaanse troepen dienst te doen. De mannen waren vaak wel, als krijgsgevangene, geïnterneerd.
Duizenden mannen werden tewerkgesteld in Sumatra ('Pakan Baroe') en Birma/Siam (‘River Kwai’) voor de aanleg van spoorlijnen door het oerwoud. 3000 Nederlanders verloren bij de dwangarbeid aan de Birmese spoorlijn hun leven, 1000 in Sumatra. Vele duizenden romusha's verloren eveneens het leven.
42.000 Koloniale militairen, onder wie blanke en gekleurde Nederlanders, Surinamers, Molukkers en anderen werden in Nederlands-Indië als krijgsgevangenen opgesloten (20.000 Engelse burgers en 50.000 krijgsgevangenen op het Maleisisch schiereiland, 27.000 Fransen in Indochina). Uit de bezette gebieden van Oost-Azië werden in totaal 68.000 krijgsgevangenen en burgers in transportschepen naar andere delen van het Japanse imperium vervoerd, naar China, Taiwan en Japan, sommigen naar Nagasaki (zie bij Verhalen: toespraak Han Bawits en herinneringen Ronald Scholte). Bij de transporten over zee verloren duizenden door gebrek aan lucht en voeding, en vooral door aanvallen van de geallieerden hun leven. De schepen vervoerden ook wapens en waren vanuit de lucht niet herkenbaar als gevangenenvervoer. Een berucht transport was dat met de Junyo Maru. Alle vijftien ‘hell ships’ hadden een naam eindigend op Maru.
Op 16 september 1944 was het Japanse schip Junyo Maru met meer dan 6.000 opvarenden uit Tandung Priok, Java, vertrokken. 4.200 van hen waren Javaanse dwangarbeiders, ‘romusha’. De overigen waren Nederlandse, Surinaamse, Britse, Australische en Amerikaanse krijgsgevangenen. Op 18 september torpedeerde de Britse onderzeeër HMS Tradewind het schip. Het zonk en slechts 880 personen overleefden. Het zou de derde grootste scheepsramp ooit worden. Onder de verdronkenen waren rond de duizend KNIL-lers, negen van hen uit Suriname (zie daar). Het grootste deel van de overlevenden werd tewerkgesteld aan de dodenspoorweg in Sumatra, de Pakan Boeroe-lijn (zie ook Andere Tijden, 25 febr. 2003, http://geschiedenis.vpro.nl/programmas).
Ongeveer 8.500 van alle 42.000 krijgsgevangen KNIL-militairen, ofwel een vijfde, vond de dood.
De meeste herinneringen aan de Japanse bezetting van Nederlands-Indië zijn opgetekend door de burgers uit de interneringskampen. Er werden, ondanks het verbod, zeer veel dagboeken bijgehouden, zoals bijvoorbeeld de kampaantekeningen van prof. dr. I.J. Brugmans.
Bronnen:
Beelden van de Japanse bezetting van Indonesië. Persoonlijke getuigenissen en publieke beeldvorming in Indonesië, Japan en Nederland. Redactie: Remco Raben Waanders-NIOD 1999.
- Informatie Broeders van Huijbergen, algemeen overste broeder Eduard Quint
- Data privécollectie John T.S. Brouwer de Koning versie 4.3
- www.go2war2.nl
- www.cofepow.org.uk/remembrance
- Foto’s tenzij anders vermeld: www.museumverbindingsdienst.nl/leven3>